11.4Verweerder voegt daaraan toe dat bij openbaarmaking van het onderzoeksrapport dusdanig in het rapport zal moeten worden geschrapt om herleidbaarheid van personen te voorkomen dat de dan resterende tekst weinig tot geen informatiewaarde heeft. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de afweging tussen het algemeen belang gemoeid met openbaarmaking van de documenten en de belangen van de gemeente en medewerkers leidt tot de conclusie dat bij (vermoedelijke) integriteitskwesties het niet past om daarop betrekking hebbende (onderdelen van) dossiers openbaar te maken. Verweerder vindt tevens dat het opdrachtformulier en het onderzoeksrapport dusdanig samenhangen - delen van het opdrachtformulier worden letterlijk herhaald in het onderzoeksrapport - dat de overwegingen om de stukken niet openbaar te maken gelijkelijk gelden voor beide documenten.
12. De rechtbank stelt allereerst vast dat de Wet Huis voor klokkenluiders op dit geschil niet van toepassing is. De bepalingen van die wet kunnen dus niet dienen als onderbouwing van het bestreden besluit.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, kennis genomen van de niet aan eiser verstrekte documenten.
13. Volgens rechtspraak van de ABRvS (zie de uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:666) dient in beginsel per document of (zelfstandig) onderdeel daarvan te worden gemotiveerd op welke grond openbaarmaking daarvan achterwege wordt gelaten. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als dit zou leiden tot herhalingen die geen redelijk doel dienen. Een categorale weigering tot openbaarmaking is gelet hierop dan ook niet mogelijk. In de uitspraak van deze rechtbank van 10 april 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:3814), betreffende een ander Wob-verzoek over dezelfde stukken (het onderzoeksrapport en de opdrachtverstrekking daartoe) heeft de rechtbank eerder geoordeeld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een dergelijke beoordeling per onderdeel te maken. 14. De rechtbank is uit het hier bestreden besluit niet gebleken dat verweerder per document of onderdeel daarvan een beoordeling heeft gemaakt. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat wel degelijk een beoordeling op onderdelen heeft plaatsgevonden en dat daarbij een aantal filters zijn toegepast (namen, functies en combinaties van typen informatie). De conclusie daarvan was echter volgens verweerder dat er dermate kleine delen van de documenten overbleven dat gelet daarop niet kon worden overgegaan tot zinvolle verstrekking van onderdelen van deze documenten.
Uit het bestreden besluit blijkt echter in het geheel niet dat een dergelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft niet concreet gemaakt of onderbouwd dat hij een beoordeling heeft gemaakt ten aanzien van de eerder door de rechtbank in de uitspraak van 10 april 2017 specifiek genoemde onderdelen die met name betrekking hebben op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding om terug te komen op het oordeel in de uitspraak van 10 april 2017.
15. Voor zover verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt stelt dat ten aanzien van de stukken ongeclausuleerd sprake is van een belang zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, te weten het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de gemeentelijke organisatie en het garanderen van volledige vertrouwelijkheid van melders, overweegt dat rechtbank dat verweerder dit onvoldoende concreet heeft toegespitst op deze situatie en de onderhavige documenten. Deze algemene motivering vormt dus geen deugdelijke motivering voor het bestreden besluit. Voor zover verweerder stelt dat vertrouwelijkheid en privacy van melders niet kan worden gegarandeerd omdat sprake zou zijn van tot personen herleidbare gegevens, oordeelt de rechtbank dat verweerder met oog op dat belang allereerst op onderdelen dient te beoordelen of de persoonlijke levenssfeer van personen - het belang zoals genoemd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob - in geding komt bij openbaarmaking. Nu, zoals hierboven is overwogen, verweerder ten aanzien van (onderdelen van) de stukken niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob) zich verzet tegen openbaarmaking, is ook de stelling van verweerder dat bij openbaarmaking van de stukken sprake is van onevenredige benadeling omdat de vertrouwelijkheid en privacy van de melders niet kan worden gegarandeerd (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob) onvoldoende onderbouwd. De rechtbank wijst hierbij op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob waaruit blijkt dat dit de meest algemene uitzonderingsgrond is die kan worden toegepast als door het verstrekken van informatie andere belangen dan de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Wob genoemde belangen te zeer worden geschaad. Deze bepaling voorziet daarmee in de behoefte om de Wob te kunnen toepassen in zeer verschillende, niet voorspelbare situaties (zie de uitspraak van de ABRvS van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1879). Dat - zoals verweerder heeft aangevoerd - in de belangenafweging ook betrokken is dat over de bestuurlijke aangelegenheid, de bedrijfsvoering en in verband daarmee eventuele misstanden en integriteitsschendingen, al veel informatie openbaar is gemaakt door verweerder, dan wel de huisaccountant van verweerder, maakt dat niet anders.
De rechtbank overweegt voorts - na kennisneming van de stukken - dat ook met weglakking van daarvoor in aanmerking komende passages en/of onderdelen, nog leesbare passages overblijven.
Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De beroepsgrond slaagt.
16. Het beroep is gegrond. De rechtbank acht het - gelet op de aard en omvang van de geconstateerde gebreken en het feit dat meerdere (Wob-)procedures gevoerd worden ten aanzien van deze stukken - niet opportuun om verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
17. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
18. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.