ECLI:NL:RBNHO:2019:5298

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
HAA 18/336
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van documenten en geheimhouding in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had een verzoek ingediend om openbaarmaking van stukken die door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem geheim waren gehouden. Het primaire besluit van 12 juli 2017 om het verzoek af te wijzen werd door verweerder in stand gehouden, ondanks het bezwaar van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de geheimhouding van de documenten niet was bekrachtigd in de eerstvolgende raadsvergadering, waardoor de geheimhouding van rechtswege was vervallen. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat de grondslag voor geheimhouding ongewijzigd was gebleven en dat er geen aanleiding was om de geheimhouding op te heffen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de gebreken in de motivering van de geheimhouding in acht moeten worden genomen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/336
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2019 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder
(gemachtigde: mr. C.A. Geleijnse).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit, verzonden op 24 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn namens verweerder verschenen M.A. Jonker en E.C.M. Kingma, lid van het Meldpunt Integriteit.
De zaak is ter zitting gezamenlijk behandeld met de zaak van eiser met zaaknummer HAA 18/11.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. Bij brief van 23 juni 2017 heeft eiser een verzoek om openbaarmaking van stukken op grond van de Wob bij verweerder ingediend. Hij heeft verweerder verzocht om toezending van:
het PwC-rapport,
de opdrachtverstrekking daarvoor (zoals genoemd in collegebesluit 2017/233625 en 2017/283560),
verwante en onderliggende documenten.
Eiser heeft hieraan toegevoegd dat zijn verzoek zich uitstrekt over alle documenten die gerelateerd zijn aan zijn verzoek waaronder memo’s, nota’s, foto’s, interne en externe e-mails, brieven, betalingsbewijzen, rekeningen, notulen, verslagen, rapporten, databases en eventuele integriteitsmeldingen. Indien delen van de gevraagde informatie zich niet bij verweerder bevinden, verzoekt eiser om doorgeleiding van zijn verzoek.
Eiser verzoekt om een inventarislijst indien verweerder niet overgaat tot integrale verstrekking van de gevraagde stukken, alsmede om een goede motivering per document en terughoudendheid bij weigering. Indien verweerder weigert gevraagde stukken te verstrekken, verzoekt eiser om ambtshalve beperkte verstrekking, het zwartmaken van persoonsgegevens, het zwartmaken van bedrijfsgevoelige informatie.
Daar waar originelen zich in digitale vorm bevinden bij verweerder, verzoekt eiser een digitale kopie bij voorkeur in Word of Excel. Daar waar originelen zich in papieren vorm bij verweerder bevinden, verzoekt eiser een papieren kopie.
Tot slot wijst eiser erop dat nu de door verweerder opgelegde geheimhouding niet in de eerstvolgende raadsvergadering is bekrachtigd, deze is komen te vervallen en daarom niet in de weg staat aan openbaarmaking van deze stukken.
2. Verweerder heeft bij besluiten van 12 juni 2017 respectievelijk 20 juni 2017 geheimhouding opgelegd op grond van artikel 25, tweede lid, van de Gemeentewet ten aanzien van het eerdergenoemde PwC rapport (hierna: het onderzoeksrapport) en de opdrachtverstrekking daartoe. Gelet hierop heeft verweerder het Wob-verzoek van eiser tevens aangemerkt als verzoek om opheffing van de geheimhouding. Verweerder geeft aan dat de grondslag om geheimhouding op te leggen ongewijzigd is en er dan ook geen aanleiding is de geheimhouding op te heffen.
Verweerder heeft aan de geheimhouding artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ten grondslag gelegd. Verweerder hecht groot belang aan een vertrouwelijke omgang met kwesties waarin vermoedens van misstanden aan te orde zijn. Openbaarmaking zou leiden tot onevenredige benadeling van de gemeente omdat als duidelijk wordt dat de vertrouwelijkheid niet is gewaarborgd, in de toekomst de bereidwilligheid van medewerkers zal afnemen verklaringen af te leggen over integriteitskwesties.
Verweerder heeft verder aan de geheimhouding artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob ten grondslag gelegd. Verweerder stelt dat functionarissen die onderwerp zijn van een integriteitsmelding, onevenredig worden benadeeld als verdenkingen naar buiten worden gebracht. Deze functionarissen zijn weliswaar ambtenaren van de gemeente Haarlem en moeten een zekere openbaarheid rondom hun handelen in die hoedanigheid kunnen verdragen, maar zij hebben tevens een gerechtvaardigd belang om hun goede naam en eer alsmede hun privéleven te beschermen. Indien voorts alles wat herleidbaar is tot individuen onleesbaar wordt gemaakt resteren zinnen, alinea’s en passages die los van elkaar en buiten de context waarin zij zijn opgenomen geen informatiewaarde hebben. Het openbaar belang is niet gebaat bij openbaarmaking van dergelijke informatie.
De belangen als genoemd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob staan volgens verweerder dan ook in de weg aan (gedeeltelijke) openbaarmaking van de stukken. Verweerder heeft hierbij aansluiting gezocht bij de regeling zoals opgenomen in de Wet Huis voor Klokkenluiders.
Verweerder geeft aan dat een inventarisatielijst niet beschikbaar is en ook niet zal worden opgemaakt, nu verweerder hiertoe niet verplicht is.
Bepaalde passages uit het onderzoeksrapport die betrekking hebben op een bepaalde betrokkene bij dit onderzoek, [betrokkene] , zijn eerder openbaar gemaakt evenals twee facturen van 19 februari 2014 en 13 maart 2014. Verweerder heeft deze stukken aan eiser doen toekomen.
3. Eiser voert aan dat de oplegging tot geheimhouding ten aanzien van de documenten is vervallen nu deze niet in de eerstvolgende raadsvergadering is bekrachtigd. Die eis volgt volgens eiser uit artikel 25 van de Gemeentewet.
4. Verweerder stelt dat bekrachtiging van de geheimhouding ingevolge artikel 25, derde lid, van de Gemeentewet niet aan de orde is, nu geheimhouding is opgelegd aan leden van de raad en niet aan de raad als zodanig. Ingevolge artikel 25, vierde lid, van de Gemeentewet blijft geheimhouding gericht tot de leden van de gemeenteraad in stand tenzij het orgaan dat de geheimhouding heeft opgelegd – in dit geval verweerder – deze opheft. Verweerder heeft de geheimhouding niet opgeheven, zodat deze nog steeds van kracht is.
De omstandigheid dat na oplegging van de geheimhouding één kopie aan elke raadsfractie ter beschikking is gesteld maakt dat volgens verweerder niet anders. De stukken zijn niet geagendeerd in de raad als besluitpunt en zijn daarmee geen raadsstukken zoals eiser betoogt. De rechtbank overweegt als volgt.
5. In artikel 25, tweede lid, van de Gemeentewet is – voor zover hier van belang – bepaald dat op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, geheimhouding kan worden opgelegd door het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van de stukken die zij aan de raad of aan leden van de raad overleggen.
Op grond van het derde lid vervalt de krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot geheimhouding met betrekking tot aan de raad overgelegde stukken, indien de oplegging niet door de raad in zijn eerstvolgende vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht, wordt bekrachtigd.
Op grond van het vierde lid wordt de krachtens het tweede lid opgelegde verplichting tot geheimhouding met betrekking tot aan leden van de raad overgelegde stukken, in acht genomen totdat het orgaan dat de verplichting heeft opgelegd [die opheft], dan wel, indien het stuk waaromtrent geheimhouding is opgelegd aan de raad is voorgelegd, totdat de raad haar opheft. De raad kan deze beslissing alleen nemen in een vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht.
6. Niet in geschil is dat de besluiten van verweerder van 12 juni 2017 en 20 juni 2017 tot oplegging van geheimhouding nimmer in een raadsvergadering zijn bekrachtigd. Indien moet worden geconcludeerd dat bekrachtiging vereist was, zou dat betekenen dat de besluiten tot oplegging van geheimhouding van rechtswege zijn komen te vervallen.
7. De rechtbank stelt vast dat in de besluiten waarbij geheimhouding is opgelegd te lezen is dat de geheimhoudingsplicht ten aanzien van de betreffende stukken wordt opgelegd door het college van burgemeester en wethouders aan de leden van de raad. Met betrekking tot de uitvoering is daarbij bepaald dat de inhoud van de stukken waarop de geheimhouding ziet zich niet leent voor verspreiding en dat daarom één kopie van de stukken per fractie ter beschikking wordt gesteld.
Nu de geheimhoudingsplicht niet is opgelegd aan individuele, met name genoemde raadsleden en - zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven - feitelijk ook alle fractieleden van de raad beschikken over de stukken, concludeert de rechtbank dat aan alle raadsleden, oftewel aan de raad als geheel, geheimhouding is opgelegd. In de wetsgeschiedenis van artikel 25 van de Gemeentewet is te lezen dat de wetgever heeft beoogd een onderscheid te maken tussen het opleggen van geheimhouding door het college van burgemeester en wethouders aan de raad als geheel en de oplegging aan een enkel raadslid. Alleen in het laatste geval hoeft de verplichting tot geheimhouding niet bekrachtigd te worden door de raad. De rechtbank verwijst hiertoe naar de volgende passage uit de Memorie van Toelichting bij de Gemeentewet (Kamerstukken II 1985/86, 19 403, nr. 3, blz. 83):
“Een voorlopige geheimhoudingsplicht kan worden opgelegd door het college van burgemeester en wethouders, de burgemeester, of een commissie. Gelet op de positie van de raad als hoogste bestuursorgaan dient de raad zelf te beslissen omtrent het voortduren van de verplichting tot geheimhouding ten aanzien van aan hem overgelegde stukken. In het derde lid en in de artikelen 55, derde lid, en 95, derde lid, is hierin voorzien. Het komt echter ook wel voor dat een enkel raadslid behoefte heeft aan inlichtingen van vertrouwelijke aard. Ook ten aanzien van de op deze wijze aan een enkel raadslid verstrekte informatie kan op grond van de voorgestelde bepaling een geheimhoudingsplicht worden opgelegd. Uiteraard kan er van bekrachtiging door de raad in een dergelijk geval geen sprake zijn. De wijze waarop een geheimhoudingsplicht die aan een enkel raadslid is opgelegd kan worden opgeheven, is geregeld in het vierde lid van de voorgestelde bepaling. In de eerste plaats is het orgaan dat de geheimhoudingsplicht heeft opgelegd, zelf bevoegd deze weer op te heffen. Indien de zaak waaromtrent geheimhouding aan een enkel raadslid is opgelegd aan de raad wordt voorgelegd bij voorbeeld door het betrokken raadslid in een besloten raadsvergadering - dient de raad omtrent de geheimhouding te beslissen.”
Verder is agendering van de stukken waarop de geheimhouding ziet voor een raadsvergadering, anders dan verweerder betoogt, geen vereiste om te kunnen concluderen dat geheimhouding is opgelegd aan de raad als geheel.
8. Nu sprake is van oplegging van geheimhouding door het college van burgemeester en wethouders aan de raad, vervalt deze geheimhoudingsplicht indien de oplegging niet door de raad in zijn eerstvolgende vergadering die blijkens de presentielijst door meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is bezocht, wordt bekrachtigd. Nu dit niet is gebeurd, is de bij besluiten van 12 juni 2017 en 20 juni 2017 opgelegde geheimhouding van rechtswege komen te vervallen.
9. Een verzoek om openbaarmaking van documenten ten aanzien waarvan krachtens de Gemeentewet geheimhouding is opgelegd, dient altijd tevens te worden opgevat als verzoek om opheffing van die geheimhouding - zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3140. Bij het nemen van het bestreden besluit was de verplichting tot geheimhouding van de betrokken stukken al vervallen. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat de grondslag om geheimhouding op te leggen ongewijzigd is en er dan ook geen aanleiding is de geheimhouding op te heffen. De beroepsgrond van eiser dat de geheimhouding is vervallen, slaagt dan ook. Het Wob-verzoek van eiser behoeft dus niet tevens te worden opgevat als een verzoek om opheffing van de geheimhouding ten aanzien van deze stukken, maar dient uitsluitend te worden beoordeeld op grond van de Wob.
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zich ten onrechte baseert op de Wet Huis voor klokkenluiders, nu deze wet niet van toepassing kan worden geacht op deze procedure. Hij voert voorts aan dat openbaarmaking van het rapport integraal is geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob. Indien verweerder het rapport per onderdeel of paragraaf had beoordeeld, zou dit leiden tot (gedeeltelijke) openbaarmaking.
Uit de wel openbaar gemaakte passages van het rapport maakt eiser op dat met weglakking van privégegevens voldoende zinvolle informatie overblijft. Ook de adviescommissie komt na lezing van het rapport tot de conclusie dat het rapport met enige beperking openbaar gemaakt moet worden.
Eiser bestrijdt voorts dat sprake is van onevenredige benadeling van de gemeente Haarlem bij openbaarmaking van het rapport en ook dat de persoonlijke levenssfeer van ambtenaren in geding komt bij openbaarmaking.
11.1
Verweerder heeft bij zijn besluit tot integrale geheimhouding van het opdrachtformulier en het onderzoeksrapport, aansluiting gezocht bij artikel 17 van de Wet Huis voor klokkenluiders. Daarin is, in het achtste lid, bepaald dat informatie die niet is opgenomen in het eindrapport niet openbaar is. De inhoud van het onderzoeksrapport bestaat volgens verweerder overwegend uit door onderzoeker en geïnterviewde personen gedane aannames, veronderstellingen en waarschijnlijkheden. Het onderzoeksrapport moet daarmee worden gezien als een vooronderzoek. Tot een eigenlijk feitenonderzoek van misstanden of integriteitsschendingen is het nooit gekomen, omdat de melding niet voldoende kon worden geconcretiseerd, althans de onderliggende veronderstellingen niet dusdanig aannemelijk konden worden gemaakt dat dit een feitenonderzoek zou rechtvaardigen. Gelet op de aard van het onderzoeksrapport kan de informatie die dit document bevat volgens verweerder dan ook worden gelijkgesteld met de informatie als bedoeld in artikel 17, achtste lid, van de Wet Huis voor klokkenluiders.
11.2
Verweerder stelt daarnaast dat de gemeentelijke organisatie er belang bij heeft dat het bedrijfsklimaat zodanig is dat medewerkers geen beletsel voelen om mogelijke misstanden of integriteitsschendingen te melden of hun medewerking aan een dergelijk onderzoek te verlenen. Het onderzoeksrapport bestaat voor een groot deel uit verklaringen van geïnterviewde medewerkers. Verweerder stelt dat openbaarmaking van de in het onderzoeksrapport opgenomen gespreksverslagen belemmerend kan werken om in de toekomst getuigen bereidwillig te vinden tot het doen van meldingen en het afleggen van verklaringen. Het voorkomen van deze belemmerende werking en de gevolgen daarvan is volgens verweerder aan te merken als een belang als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.
11.3
Verweerder wijst er voorts op dat de betrokken afdeling relatief klein is en de betrokken medewerkers veelal een unieke functie hebben. Dit leidt ertoe dat, ondanks het eventueel weglakken van namen, functiebenaming en afdeling, toch nog uit de context kan worden achterhaald welke functie het betreft en is het vervolgens relatief eenvoudig om in de betreffende periode de daarbij passende naam te achterhalen. Alhoewel ambtenaren waar het hun beroepshalve functioneren betreft, slechts in beperkte mate een beroep kunnen doen op het belang van de persoonlijke levenssfeer, mag dit er volgens verweerder niet toe leiden dat ondanks anonimisering de te verstrekken gegevens tot de persoon van de ambtenaar herleidbaar zijn.
Nu uit het onderzoek niet naar voren komt dat de vermoedens van misstanden met feiten kunnen worden gestaafd, hebben de betrokken medewerkers volgens verweerder er des te meer recht op dat hun namen niet publiekelijk bekend worden in relatie tot beweerdelijke onregelmatigheden. Verweerder kiest ervoor om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, gelet op deze omstandigheden, te laten prevaleren boven de wens tot openbaarheid. Bij openbaarmaking worden, volgens verweerder, de betrokken medewerkers onevenredig in hun belangen geschaad. Derhalve dient verstrekking van de documenten te worden geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob aangezien het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
11.4
Verweerder voegt daaraan toe dat bij openbaarmaking van het onderzoeksrapport dusdanig in het rapport zal moeten worden geschrapt om herleidbaarheid van personen te voorkomen dat de dan resterende tekst weinig tot geen informatiewaarde heeft. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de afweging tussen het algemeen belang gemoeid met openbaarmaking van de documenten en de belangen van de gemeente en medewerkers leidt tot de conclusie dat bij (vermoedelijke) integriteitskwesties het niet past om daarop betrekking hebbende (onderdelen van) dossiers openbaar te maken. Verweerder vindt tevens dat het opdrachtformulier en het onderzoeksrapport dusdanig samenhangen - delen van het opdrachtformulier worden letterlijk herhaald in het onderzoeksrapport - dat de overwegingen om de stukken niet openbaar te maken gelijkelijk gelden voor beide documenten.
12. De rechtbank stelt allereerst vast dat de Wet Huis voor klokkenluiders op dit geschil niet van toepassing is. De bepalingen van die wet kunnen dus niet dienen als onderbouwing van het bestreden besluit.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, kennis genomen van de niet aan eiser verstrekte documenten.
13. Volgens rechtspraak van de ABRvS (zie de uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:666) dient in beginsel per document of (zelfstandig) onderdeel daarvan te worden gemotiveerd op welke grond openbaarmaking daarvan achterwege wordt gelaten. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als dit zou leiden tot herhalingen die geen redelijk doel dienen.
Een categorale weigering tot openbaarmaking is gelet hierop dan ook niet mogelijk. In de uitspraak van deze rechtbank van 10 april 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:3814), betreffende een ander Wob-verzoek over dezelfde stukken (het onderzoeksrapport en de opdrachtverstrekking daartoe) heeft de rechtbank eerder geoordeeld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een dergelijke beoordeling per onderdeel te maken.
14. De rechtbank is uit het hier bestreden besluit niet gebleken dat verweerder per document of onderdeel daarvan een beoordeling heeft gemaakt. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat wel degelijk een beoordeling op onderdelen heeft plaatsgevonden en dat daarbij een aantal filters zijn toegepast (namen, functies en combinaties van typen informatie). De conclusie daarvan was echter volgens verweerder dat er dermate kleine delen van de documenten overbleven dat gelet daarop niet kon worden overgegaan tot zinvolle verstrekking van onderdelen van deze documenten.
Uit het bestreden besluit blijkt echter in het geheel niet dat een dergelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft niet concreet gemaakt of onderbouwd dat hij een beoordeling heeft gemaakt ten aanzien van de eerder door de rechtbank in de uitspraak van 10 april 2017 specifiek genoemde onderdelen die met name betrekking hebben op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding om terug te komen op het oordeel in de uitspraak van 10 april 2017.
15. Voor zover verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt stelt dat ten aanzien van de stukken ongeclausuleerd sprake is van een belang zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, te weten het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de gemeentelijke organisatie en het garanderen van volledige vertrouwelijkheid van melders, overweegt dat rechtbank dat verweerder dit onvoldoende concreet heeft toegespitst op deze situatie en de onderhavige documenten. Deze algemene motivering vormt dus geen deugdelijke motivering voor het bestreden besluit. Voor zover verweerder stelt dat vertrouwelijkheid en privacy van melders niet kan worden gegarandeerd omdat sprake zou zijn van tot personen herleidbare gegevens, oordeelt de rechtbank dat verweerder met oog op dat belang allereerst op onderdelen dient te beoordelen of de persoonlijke levenssfeer van personen - het belang zoals genoemd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob - in geding komt bij openbaarmaking. Nu, zoals hierboven is overwogen, verweerder ten aanzien van (onderdelen van) de stukken niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob) zich verzet tegen openbaarmaking, is ook de stelling van verweerder dat bij openbaarmaking van de stukken sprake is van onevenredige benadeling omdat de vertrouwelijkheid en privacy van de melders niet kan worden gegarandeerd (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob) onvoldoende onderbouwd. De rechtbank wijst hierbij op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob waaruit blijkt dat dit de meest algemene uitzonderingsgrond is die kan worden toegepast als door het verstrekken van informatie andere belangen dan de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Wob genoemde belangen te zeer worden geschaad. Deze bepaling voorziet daarmee in de behoefte om de Wob te kunnen toepassen in zeer verschillende, niet voorspelbare situaties (zie de uitspraak van de ABRvS van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1879).
Dat - zoals verweerder heeft aangevoerd - in de belangenafweging ook betrokken is dat over de bestuurlijke aangelegenheid, de bedrijfsvoering en in verband daarmee eventuele misstanden en integriteitsschendingen, al veel informatie openbaar is gemaakt door verweerder, dan wel de huisaccountant van verweerder, maakt dat niet anders.
De rechtbank overweegt voorts - na kennisneming van de stukken - dat ook met weglakking van daarvoor in aanmerking komende passages en/of onderdelen, nog leesbare passages overblijven.
Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De beroepsgrond slaagt.
16. Het beroep is gegrond. De rechtbank acht het - gelet op de aard en omvang van de geconstateerde gebreken en het feit dat meerdere (Wob-)procedures gevoerd worden ten aanzien van deze stukken - niet opportuun om verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
17. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
18. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter, en mr. J.J. Maarleveld en mr. S.M. van Velsen, leden, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.