ECLI:NL:RBNHO:2019:5292

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
C/15/279265 / HA ZA 18-643
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en verrekening van inkomstenbelastingaanslagen na faillissement

In deze zaak vordert de eiser, die in het verleden in staat van faillissement is verklaard, dat de rechtbank verklaart dat de bevoegdheid tot invordering van de inkomstenbelastingaanslagen is verjaard. De eiser stelt dat de aanslagen, die zijn opgelegd over de jaren 2002 tot en met 2007, behoren tot de faillissementsschulden en dat de verjaringstermijn is verlengd door de duur van het faillissement. De Ontvanger van de Belastingdienst betwist dit en stelt dat de verjaringstermijn van de aanslagen is verlengd met de tijd dat de eiser in faillissement verkeerde, waardoor de aanslagen nog niet zijn verjaard.

De rechtbank overweegt dat de verjaring van het recht tot invordering van belastingaanslagen geregeld is in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verjaringstermijn bedraagt vijf jaar, maar kan worden verlengd met de tijd dat de schuldenaar in faillissement verkeert. De rechtbank concludeert dat de verjaringstermijn van de vorderingen van de Ontvanger met tien jaar is verlengd, waardoor de aanslagen nog niet zijn verjaard. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Het vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen en is op 19 juni 2019 in het openbaar uitgesproken. De eiser wordt in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 2.872,00, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/279265 / HA ZA 18-643
Vonnis van 19 juni 2019 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.L. Dingemans te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST HOORN,
kantoorhoudende te Hoorn,
gedaagde,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1-6
  • de conclusie van antwoord
  • het tussenvonnis van 21 november 2018
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 mei 2019 en de daarin genoemde comparitie-aantekeningen van mr. Dingemans.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 19 september 2006 is [eiser] in staat van faillissement verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 4 oktober 2016 het faillissement bij gebrek aan baten opgeheven.
2.2.
De Inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) heeft aan [eiser] gedurende de periode dat hij in staat van faillissement verkeerde zes aanslagen inkomstenbelasting opgelegd over de jaren 2002 tot en met 2007 (hierna: de IB aanslagen). De IB aanslagen zijn destijds aan de curator toegezonden en als schuldvordering in het faillissement van [eiser] ingediend.
2.3.
Na opheffing van het faillissement heeft de Inspecteur aan [eiser] twee voorlopige teruggaven inkomstenbelasting verleend over 2015. De Ontvanger heeft deze teruggaven in oktober 2017 met de aanslag IB over 2002 verrekend.
In juni 2018 heeft de Inspecteur aan [eiser] een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting over 2017 verleend van € 10.134,-. De Ontvanger heeft een deel van dit bedrag verrekend met de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2015 die [eiser] is opgelegd nadat diens faillissement was opgeheven.
2.4.
[eiser] heeft bij de Ontvanger tevergeefs bezwaar gemaakt tegen de verrekening van zijn belastingteruggaven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - na vermindering van eis dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht verklaart dat de bevoegdheid tot invordering van de IB aanslagen is verjaard, althans dat de bevoegdheid tot verrekening van deze aanslagen is verjaard, althans dat deze aanslagen zijn verjaard, althans dat de Ontvanger zijn rechten heeft verwerkt;
II. de Ontvanger veroordeelt tot betaling, althans restitutie van al hetgeen de Ontvanger heeft verrekend met de belastingteruggave(s) van [eiser] ;
III. de Ontvanger veroordeelt tot betaling van € 1.400,- exclusief btw ter zake van pré-processuele kosten van rechtsbijstand, te vermeerderen met wettelijke rente;
IV. de Ontvanger veroordeelt in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De Ontvanger voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de bevoegdheid van de Ontvanger tot invordering en tot verrekening van de IB aanslagen is verjaard.
4.2.
[eiser] beantwoordt deze vraag bevestigend. [eiser] stelt dat de vorderingen van de Ontvanger behoren tot de faillissementsschulden. Daarmee is het regime van de Faillissementswet (Fw) in het algemeen en het verjaringsregime van artikel 36 Fw in het bijzonder van toepassing. De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Invorderingswet 1990 (Iw) sluiten de Fw niet uit. Volgens artikel 36 Fw loopt de verjaringstermijn, wanneer deze zou aflopen gedurende het faillissement of binnen zes maanden na het einde daarvan, voort totdat zes maanden na het einde van het faillissement zijn verstreken. Het faillissement van [eiser] is op 4 oktober 2016 opgeheven, zodat de IB aanslagen met ingang van 4 april 2017 zijn verjaard. Na deze datum is de Ontvanger ten onrechte tot invordering en verrekening overgegaan, aldus [eiser] .
4.3.
De Ontvanger betwist dat artikel 36 Fw van toepassing is. Volgens de Ontvanger geldt dit artikel niet voor belastingschulden. Afdeling 4.4.3 Awb moet in dit geval worden gevolgd. Deze afdeling bevat een zelfstandige, volledige regeling van de verjaring van belastingschulden/publiekrechtelijke geldschulden. Uit artikel 4:111, tweede lid, onderdeel b, Awb volgt dat de verjaringstermijn van vijf jaar wordt verlengd met de termijn gedurende welke [eiser] in staat van faillissement verkeerde, te weten tien jaar. De vorderingen van de Ontvanger zijn dus nog niet verjaard.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
De verjaring van het recht tot invordering en tot verrekening met betrekking tot een belastingaanslag was tot 1 juli 2009 geregeld in artikel 27 Iw.
Bij de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht van 25 juni 2009 (Stb. 2009, nr. 264) is de regeling van titel 4.4, Bestuursrechtelijke geldschulden, met inbegrip van de verjaringsregeling (afdeling 4.4.3: artikelen 4:104 tot en met 4:111 Awb) ingevoerd en per 1 juli 2009 in werking getreden (Stb. 2009, 266).
Ingevolge het overgangsrecht van artikel III, eerste lid, van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht is ten aanzien van aanslagen die zijn vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing gebleven het recht zoals dat gold voor dat tijdstip. Echter, later is in artikel XXIII van de Wet van 23 december 2010 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2011, Stb. 2010, 873) welke wet in werking is getreden op 1 januari 2011, bepaald dat voornoemd artikel III, eerste lid, met ingang van 1 januari 2011 niet langer van toepassing is op artikel 27 van de Iw en op afdeling 4.4.3. Awb, voor zover het betreft de invordering van rijksbelastingen. Daarom stelt de Ontvanger in dit geval terecht dat afdeling 4.4.3 Awb over verjaring geldt voor IB aanslagen, ongeacht of deze vóór 1 juli 2009 zijn opgelegd.
4.5.
Op grond van artikel 4:104, eerste lid, Awb bedraagt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling van een geldsom - in dit geval de belastingaanslag - vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Deze verjaringstermijn wordt op grond van artikel 4:111, tweede lid, onderdeel b, Awb verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar in staat van faillissement verkeert.
4.6.
[eiser] verkeerde in faillissement van 19 september 2006 tot 4 oktober 2016. De IB aanslagen zijn als schuldvorderingen in het faillissement ingediend, waarna de verjaringstermijn is aangevangen. Uitgaande van de toepasselijkheid van artikel 4:104 en artikel 4:111, tweede lid, onderdeel b, Awb is de verjaringstermijn van de vorderingen van de Ontvanger met tien jaar verlengd. Het vorenstaande betekent dat de verjaringstermijn in 2017 nog niet was verstreken, en thans ook (nog lang) niet.
4.7.
De stelling van [eiser] over de toepasselijkheid van artikel 36 Fw kan niet tot een andere uitkomst leiden. Terecht heeft de Ontvanger gesteld dat de wetgever met de invoering van afdeling 4.4.3 Awb heeft beoogd een volledige, exclusieve regeling van de verjaring van bestuursrechtelijke geldschulden te geven. Dat blijkt niet alleen uit de wetsgeschiedenis maar ook uit de tekst en strekking van de wet, waarin in artikel 4:104 Awb de verjaringstermijn van de vordering tot betaling van een belastingaanslag is vermeld en in artikel 4:111 Awb de gronden voor verlenging van de verjaringstermijn limitatief zijn opgesomd. Artikel 4:111 Awb gaat als “speciales” voor de meer algemene regeling in artikel 36 Fw, welk artikel op zichzelf ook geen verjaringstermijn bevat.
4.8.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Artikel 36 Fw bepaalt slechts dat een verjaringstermijn voortduurt tot zes maanden na het einde van het faillissement, wanneer de verjaringstermijn zou aflopen gedurende het faillissement of binnen zes maanden na het einde daarvan. Vaststaat dat door de toepasselijkheid van artikel 4:104 en artikel 4:111, tweede lid, onderdeel b, Awb de verjaringstermijn van de IB aanslagen niet afliep tijdens het faillissement van [eiser] en ook niet in de zes maanden na opheffing van het faillissement. Als artikel 36 Fw al zou gelden, zoals [eiser] stelt, dan heeft deze bepaling geen gevolgen, omdat de hierin beschreven situatie zich hier niet voordoet.
4.9.
[eiser] heeft nog gesteld dat hij tijdens zijn faillissement nooit effectief bezwaar heeft kunnen maken tegen de IB aanslagen en dat die mogelijkheden er nu niet meer zijn. Daargelaten of deze stelling grond op kan leveren voor de Ontvanger die aanslagen niet te innen (door middel van verrekening van teruggaven), overweegt de rechtbank dat het beroep op formele rechtskracht dat de Ontvanger ter zitting heeft gedaan, slaagt. Op de zitting is immers gebleken dat [eiser] in 2016/2017 kennis heeft genomen van de IB-aanslagen en dat hij destijds (en ook later) geen gebruik heeft gemaakt van bestuursrechtelijke middelen om daartegen op te treden.
4.10.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [eiser] op verjaring met betrekking tot de (invordering van de) IB aanslagen niet slaagt. Verrekening van deze aanslagen door de Ontvanger met de belastingteruggaven is op grond van artikel 4:93 lid 2 Awb en artikel 24 Iw mogelijk. Van rechtsverwerking is, zoals de Ontvanger eveneens terecht stelt, geen sprake. Dit betekent dat de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot betaling althans restitutie van al hetgeen de Ontvanger heeft verrekend met de belastingteruggaven van [eiser] zullen worden afgewezen.
Onder deze omstandigheden bestaat evenmin grond voor toewijzing van het gevorderde bedrag van € 1.400,- exclusief btw aan buitengerechtelijke kosten.
4.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op:
- griffierecht € 1.950,00
- salaris advocaat
922,00(2,0 punten × tarief € 461,00)
Totaal € 2.872,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 2.872,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2019. [1]

Voetnoten

1.type: ST