De rechtbank overweegt als volgt.
Partijen zijn het erover eens dat de bank op grond van de Algemene Voorwaarden gerechtigd is om een boete in rekening te brengen over bedragen die niet op tijd zijn betaald. Voorts blijkt uit tal van betalingsoverzichten en –herinneringen (en ook uit de opzeggingsbrief) die zich in het dossier bevinden dat de bank op evenzovele momenten aanspraak maakte op de boeterente. Dat die rente toen nog niet geconcretiseerd werd, maar als PM-post vermeld werd doet aan die aanspraak niet af. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] in beginsel boeterente verschuldigd is. Niettemin is zijn vordering tot terugbetaling van die rente gedeeltelijk toewijsbaar op grond van het navolgende.
Blijkens haar brief van 18 november 2016 (productie 29 bij dagvaarding) erkent de bank dat op het bedrag aan boeterente van € 7.875,- een bedrag van € 5.040,- in mindering dient te komen wegens hantering van een onjuist tarief (€ 125,- in plaats van € 45,- per maand). Bovendien blijkt uit het als productie 23 bij dagvaarding overgelegde overzicht van de bank dat zij de maand mei 2011 twee keer in rekening heeft gebracht. Het aan [eiser] terug te betalen bedrag komt daarmee op € 5.040,- + (3 x € 45,- =) € 135,- = € 5.175,-. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de (door de bank niet bestreden) wettelijke rente vanaf 13 maart 2012.
Namens de bank is ter zitting meegedeeld dat ook het bedrag van € 3.625,- op basis van een onjuist tarief is berekend, hetgeen betekent dat de bank slechts aanspraak kan maken op een bedrag van € 1.305,-, zodat zij aan [eiser] nog verschuldigd is een bedrag van € 2.320,-. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de (door de bank niet bestreden) wettelijke rente vanaf 17 december 2013.
In totaal dient de bank derhalve wegens teveel berekende boeterente een bedrag van € 7.495,- vermeerderd met wettelijke rente te restitueren.
Voorzover [eiser] erover klaagt dat de bank (mede) over de periode van mei t/m december 2013 (boete)rente in rekening heeft gebracht, stelt de bank terecht dat hier sprake was van een door [eiser] zelf veroorzaakte vertraging, gelet op de door hem geëntameerde procedure die hierboven onder 2.11. is vermeld. In zoverre is de vordering van [eiser] dan ook niet toewijsbaar.