ECLI:NL:RBNHO:2019:4677

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
C/15/267220 / HA ZA 17-835
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onregelmatige opzegging van een financieringsrelatie door een bank zonder zwaarwegende gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en de Coöperatieve Rabobank U.A. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Hollenberg, vorderde onder andere betaling van verschillende bedragen en een verklaring voor recht dat de bank tekort is geschoten in haar verplichtingen. De zaak betreft een onregelmatige opzegging van de financieringsrelatie door de bank, waarbij de rechtbank oordeelde dat de bank niet voldoende zwaarwegende gronden had om de financiering op te zeggen. De rechtbank concludeerde dat de bank zowel inhoudelijk als procedureel onzorgvuldig had gehandeld, omdat zij geen voorafgaande ingebrekestelling had gedaan en de redenen voor de opzegging niet goed had onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de bank aansprakelijk was voor de schade die de eiser had geleden door deze onregelmatige opzegging. De eiser had ook vorderingen ingediend met betrekking tot onterecht in rekening gebrachte boeterente en kosten van de voorbereiding van een executieveiling. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser gedeeltelijk toegewezen en de bank veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 21.880,72, vermeerderd met wettelijke rente, en tot vergoeding van de door de eiser geleden schade, op te maken bij staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
ACH/ST
zaaknummer / rolnummer: C/15/267220 / HA ZA 17-835
Vonnis van 5 juni 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. K. Hollenberg te Alkmaar,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. F.J.J. Baars te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en de bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 51 producties;
  • de conclusie van antwoord met 15 producties;
  • het tussenvonnis van 24 januari 2018;
  • de akte houdende wijziging/vermeerdering van eis en overlegging producties;
  • de antwoordakte wijziging c.q. vermeerdering van eis;
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 februari 2019 en de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In verband met aan hen verstrekte geldleningen hebben [eiser] en zijn toenmalige echtgenote, [naam 1] , aan de bank een recht van eerste hypotheek verstrekt op de registergoederen aan het [adres 1] en aan de [adres 2] (rekeningnummer [nummer 1] ) alsmede een recht van tweede hypotheek op het registergoed [adres 3] (rekeningnummer [nummer 2] ).
In oktober 2006 hebben [eiser] en [naam 1] met de bank een (aanvullende) kredietovereenkomst (RaboBetaalPakket) gesloten met een kredietlimiet van € 2.000,00 (rekeningnummer [nummer 3] ).
2.2.
Op de tussen partijen gesloten overeenkomst tot het vestigen van hypotheekrechten zijn de Algemene Bankvoorwaarden en de Algemene Voorwaarden voor hypotheken van de Rabobankorganisatie 1992 van toepassing verklaard.
Op de kredietovereenkomst zijn de Algemene voorwaarden voor betaalrekeningen van de Rabobank 2004 van toepassing verklaard.
2.3.
Nadat er een ongeoorloofde debetstand op de rekening met het nummer [nummer 3] was ontstaan heeft op 5 november 2009 een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] , [naam 1] en de heer [naam 2] namens de bank. Bij die gelegenheid is afgesproken dat [eiser] en [naam 1] tot 1 januari 2010 de gelegenheid zouden krijgen om de achterstand in te lopen.
2.4.
Bij brief van 3 februari 2010 schrijft [naam 2] aan [eiser] en [naam 1] :
“…is…de afspraak dat uiterlijk 1 januari 2010 de gehele overstand is aangezuiverd ook niet nagekomen.
De ongeoorloofde debetstand op rekeningnummer [nummer 3] is thans € 18.021,02. Ik heb al diverse malen getracht telefonisch met de heer [eiser] in contact te komen maar dat is tot op heden niet gelukt. Ook op mijn verzoeken om te worden teruggebeld heb ik geen enkele reactie ontvangen. Het zal u duidelijk zijn dat een dergelijke handelwijze voor mij niet acceptabel is…
U laat de bank geen andere keus, de bancaire relatie met u in heroverweging te nemen en dat kan leiden tot opzegging van de gehele financiering, zonodig uitwinning van de zekerheden en beëindiging van de totale bancaire relatie.”
2.5.
Bij brief van 10 februari 2010 heeft [eiser] aan [naam 2] laten weten dat, nadat hem gebleken was dat [naam 1] haar betalingstoezeggingen niet nakwam, hij ook is gestopt met betalen.
2.6.
Een brief d.d. 29 juni 2010 van [naam 2] aan [eiser] en [naam 1] (hierna : de opzeggingsbrief) houdt onder meer het volgende in:
“Sedert half 2009 ben ik met u in gesprek over de achterstanden…In een aantal individuele gesprekken maar ook in gezamenlijke gesprekken hebben wij afspraken gemaakt, die niet door u zijn nagekomen. Ook overleg rechtstreeks met uw beider advocaten heeft niet geleid tot een voor de bank acceptabele oplossing, danwel tot inlossing van de overstanden en achterstanden. Inmiddels is er in opdracht van Abma Schreurs Advocaten B.V. te Purmerend executoriaal beslag gelegd ten laste van de heer [eiser] op het registergoed [adres 3]. De beslaglegger heeft inmiddels de bank verzocht executiemaatregelen te nemen.
U zult begrijpen dat de totale gang van zaken voor de bank niet langer acceptabel is.
De bank zegt middels dit schrijven de gehele aan u verstrekte financiering op per 30 september 2010.
Wij hebben thans van u te vorderen :
Totaalbedrag € 561.536,46 + PM
Wij verzoeken u, zonodig sommeren u, om genoemd totaalbedrag…uiterlijk op 30 september 2010 in zijn geheel te voldoen…
Mocht u niet (geheel) aan deze sommatie voldoen, dan stellen wij u nu reeds voor alsdan in gebreke en zullen zonodig overgaan tot uitwinning van de aan de bank gestelde zekerheden.”
2.7.
Bij brief van 2 augustus 2010 heeft [eiser] protest aangetekend tegen de opzegging en de daarvoor door de bank aangevoerde redenen en meegedeeld dat hij de bank aansprakelijk houdt voor alle door hem te lijden schade.
2.8.
De voor 14 november 2011 geagendeerde executieveiling van de panden [adres 3] en [adres 1] is door de bank op verzoek van [eiser] uitgesteld tot medio december 2011.
2.9.
Op 16 november 2011 vond een gesprek plaats tussen [eiser] en de heer [naam 3], manager kredietrisicomanagement bij de bank. Tijdens dit gesprek heeft [eiser] voorgesteld een (door hem van zijn vader te lenen) bedrag van € 200.000,- aan de bank te voldoen ter gedeeltelijke aflossing van de openstaande schulden, waartegenover de bank zou moeten afzien van de executieveiling. [naam 3] heeft aangegeven dat hij positief stond ten opzichte van dit voorstel, maar dat snelle actie van de kant van [eiser] geboden was. Nadat [eiser] op 13 december 2011 het bedrag van € 200.000,- aan de bank had betaald heeft de bank de veiling stopgezet.
2.10.
Op 22 april 2013 is de woning Kerkstraat 1 (alsnog) executoriaal verkocht. Van de opbrengst ad € 315.000,- is een deel uitgekeerd aan de Stichting Nationaal Restauratiefonds, terwijl het restant, zijnde een bedrag van ruim € 300.000,00 door de bank is ontvangen en heeft gestrekt tot het (grotendeels) aflossen van de schulden van [eiser] .
2.11.
Omdat [eiser] niet heeft willen instemmen met de wijze van uitbetaling van bedoelde verkoopopbrengst heeft de bank de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht daarover een beslissing te nemen. Bij beschikking van 10 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de opbrengst verdeeld diende te worden overeenkomstig hetgeen onder 2.10. is vermeld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na eiswijziging samengevat - veroordeling van de bank tot betaling van bedragen van € 7.875,-, € 3.625,-, € 10.858,76 en € 3.526,96,- vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast vordert [eiser] dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de bank -met betrekking tot de opzegging van de financiering in 2010, onjuiste afboekingen in 2011 en de executieveiling in 2013- toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser] en/of onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat de bank aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; alles met veroordeling van de bank in de proceskosten.
3.2.
De bank voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal eerst de verschillende gronden bespreken waarop [eiser] de door hem gevorderde verklaring voor recht doet steunen. Daarna zullen zijn overige vorderingen aan de orde komen.
4.2.
Ter onderbouwing van bedoelde verklaring voor recht heeft [eiser] in de eerste plaats aangevoerd, kort samengevat, dat de bank de opzeggingsbrief heeft doen uitgaan zonder voorafgaande, contractueel vereiste, ingebrekestelling. Bovendien heeft de bank in die brief onnavolgbare en onware redenen voor de opzegging vermeld en in elk geval niet de zwaarwegende redenen die daarvoor, gelet op de financiële consequenties voor [eiser] , een voldoende rechtvaardiging konden vormen.
4.3.
De bank heeft zich hiertegen verweerd met de stelling dat zij terecht en op goede gronden is overgegaan tot opzegging van de financieringsrelatie met [eiser] . Immers, [eiser] en [naam 1] kwamen gedurende langere tijd hun verplichtingen ten opzichte van de bank niet na en lieten, in strijd met de met hen gemaakte afspraken, de overstand op de hiervoor onder 2.3. vermelde rekening verder oplopen. De bank heeft betwist dat zij [eiser] niet in gebreke zou hebben gesteld en verwijst in dat verband naar haar brieven van 5 november (de rechtbank begrijpt : 11 november) 2009 en 3 februari 2010.
4.4.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt stelt de rechtbank voorop dat de bank op grond van de hierboven onder 2.2. vermelde Algemene Voorwaarden alsmede op grond van de tussen partijen in oktober 2006 gesloten kredietovereenkomst (pagina 3 : Bijzondere afspraken) bevoegd is de relatie met de cliënt te beëindigen.
Gelet op de zorgplicht van de bank jegens haar cliënten (onder meer uitdrukkelijk neergelegd in artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden) alsook op het doorgaans (zeer) ingrijpende karakter (de bank spreekt zelf in haar conclusie van antwoord, randnummer 19, van een draconische stap) van een dergelijke beëindiging, mag de bank naar het oordeel van de rechtbank daartoe slechts overgaan op zwaarwegende gronden die in de richting van de cliënt goed gemotiveerd en gedocumenteerd zijn. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt het in dit geval zowel aan de zwaarwegende gronden als aan een deugdelijke onderbouwing van de opzegging.
4.5.
Wat betreft het ontbreken van zwaarwegende gronden constateert de rechtbank dat de bank in haar brieven van 11 november 2009 en 29 juni 2010 [eiser] alleen aanspreekt op de ongeoorloofde debetstand op de betaal/kredietrekening ([nummer 3]) en niet, zoals wel wordt gesuggereerd in de conclusie van antwoord (randnummers 12 en 23), op een achterstand in de hypothecaire aflossingen. Ter zitting is namens de bank toegegeven dat er slechts zeer kortstondig (in de maanden mei-juni 2010) sprake is geweest van een termijnachterstand op de hypotheek, maar dat dit niet de hoofdmoot was bij de opzegging. Naar het oordeel van de rechtbank leverde de enkele overstand op de betaalrekening, daargelaten de -door de bank niet beantwoorde- vraag waarom zij niet eerder maatregelen heeft getroffen toen de overeengekomen kredietlimiet ruimschoots werd overschreden, niet een voldoende zwaarwegende grond op om de gehele financiering op te zeggen, ook al omdat de aan de bank verstrekte zekerheden van dien aard waren dat bepaald niet gezegd kan worden (en dit is door de bank ook niet gesteld) dat zij bij voortzetting van de relatie met [eiser] grote financiële risico’s zou lopen.
Terzijde merkt de rechtbank in dit verband nog op dat uit de omstandigheid dat de bank na de opzeggingsbrief geruime tijd geen enkele actie heeft ondernomen valt af te leiden dat de redenen voor opzegging kennelijk niet zeer urgent waren.
4.6.
Met betrekking tot de argumenten die de bank in de opzeggingsbrief aanvoert overweegt de rechtbank als volgt.
In de eerste plaats verwijst de bank naar individuele en gezamenlijke gesprekken en naar overleg met de advocaten van [eiser] en [naam 1], welke contacten sinds medio 2009 niet tot een voor de bank acceptabele oplossing omtrent “de achterstanden” zouden hebben geleid. [eiser] heeft dit betwist en gesteld dat het hierboven onder 2.3 vermelde gesprek op 5 november 2009 het enige gesprek is geweest dat met de bank heeft plaatsgevonden en dat van overleg met zijn advocaat in het geheel geen sprake is geweest. Ter zitting heeft de bank desgevraagd niet kunnen verduidelijken op welke besprekingen in de opzeggingsbrief is gedoeld (anders dan het gesprek op 5 november 2009) en wat er toen is besproken c.q. afgesproken. De rechtbank moet dan ook aannemen dat voorafgaande aan de opzeggingsbrief slechts een enkel gesprek heeft plaatsgevonden, en wel een kleine acht maanden voordien. De handelwijze van de bank is, bezien in het licht van het rigoureuze karakter van een opzegging van de financiering, dan ook als onzorgvuldig aan te merken.
4.7.
In de tweede plaats stelt de bank in de opzeggingsbrief dat er “inmiddels” in opdracht van Abma Schreurs Advocaten executoriaal beslag is gelegd ten laste van [eiser] op het registergoed [adres 3] en dat de beslaglegger de bank heeft verzocht executiemaatregelen te nemen. Hiertegenover heeft [eiser] onbetwist gesteld dat het beslag al in januari 2010 was gelegd, dat de bank daarvan toen in kennis is gesteld, dat de vordering waarvoor het beslag was gelegd slechts € 1.200,- beliep en dat de bank in haar brief van 3 februari 2010 met geen woord heeft gerept over het beslag en de mogelijke gevolgen daarvan voor de financieringsrelatie met [eiser] .
De rechtbank is van oordeel dat de bank onzorgvuldig heeft gehandeld door plotsklaps dit (reeds een half jaar eerder gelegde) beslag mede ten grondslag te leggen aan de opzegging, kennelijk zonder tevoren met [eiser] in contact te treden over de vraag hoe hij de kwestie met de beslaglegger dacht op te lossen.
4.8.
De slotsom van het voorgaande is dat de bank zowel inhoudelijk (er was geen zwaarwegende grond om op te zeggen) als procedureel (de motivering in de opzeggingsbrief is ondeugdelijk) heeft gehandeld in strijd met de in de door haar gebruikte Algemene Bankvoorwaarden neergelegde verplichting om bij haar dienstverlening zorgvuldigheid te betrachten en naar beste vermogen met de belangen van de cliënt rekening te houden.
4.9.
Hierbij komt dat, zoals [eiser] terecht heeft betoogd, de bank ook nog in een ander opzicht heeft gehandeld in strijd met de Algemene Bankvoorwaarden, en wel met artikel 21 dat in geval van opzegging een voorafgaande ingebrekestelling voorschrijft. Anders dan namens de bank is bepleit valt een dergelijke ingebrekestelling niet te lezen in haar brieven van 11 november 2009 en 3 februari 2010. De eerste brief behelst (niet meer dan) de bevestiging van de op 5 november 2009 gemaakte afspraken met betrekking tot het inlopen van de achterstand op de betaalrekening voor 1 januari 2010, terwijl in de tweede brief (hierboven onder 2.4. naar de kern weergegeven) ongenoegen wordt geuit over het niet nakomen van de afspraken en wordt gewezen op de mogelijkheid van opzegging van de gehele financiering. Dit enkele onder de aandacht van de cliënt brengen van een mogelijke beëindiging van de financieringsrelatie levert echter geen ingebrekestelling op. Daarvoor is immers nodig dat een duidelijke sommatie tot de cliënt wordt gericht, inhoudende dat deze een bepaalde, duidelijk omschreven prestatie moet verrichten binnen een bepaalde, duidelijk omschreven termijn. Daarvan is in de brief van 3 februari 2010 geen sprake. De rechtbank stelt vast dat de term ingebrekestelling door de bank voor het eerst wordt gebezigd in de opzeggingsbrief, wat uit de aard der zaak te laat is.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat de bank tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser] , voor zover die tekortkoming de opzegging van de financiering betreft, toewijsbaar is.
4.11.
Als tweede grond voor de verklaring voor recht voert [eiser] aan dat de bank het door [eiser] in december 2011 betaalde bedrag van € 200.000,- niet overeenkomstig het voorstel van [eiser] , maar op heel andere wijze heeft afgeboekt, en dat de bank aldus heeft gehandeld in strijd met de afspraken die hierover tijdens de bespreking van 16 november 2011 waren gemaakt. De bank heeft bestreden dat er afspraken zijn gemaakt over de wijze en volgorde van afboeking van genoemd bedrag en stelt dat het haar vrijstond om een en ander op de voor haar gebruikelijke wijze af te handelen.
4.12.
De rechtbank overweegt hieromtrent allereerst dat in het door de bank van genoemde bespreking vervaardigde gespreksverslag niets valt te lezen over afspraken over de wijze van afboeken van het door [eiser] te betalen bedrag. Ook in de brief van de bank d.d. 21 november 2011 aan [eiser] , waarin het gesprek op 16 november d.a.v. wordt samengevat, is niets vermeld over afspraken tussen partijen met betrekking tot de manier waarop het door [eiser] te betalen bedrag zou worden afgeboekt. [eiser] heeft ter ondersteuning van zijn standpunt (als productie 62) een verklaring overgelegd van mevrouw [naam 4], die bij het gesprek aanwezig was. Die verklaring kan [eiser] echter niet baten omdat [naam 4] wel verklaart over de inhoud en de bedoelingen van het voorstel van [eiser] , maar niet, althans niet duidelijk over de reactie van de bank op dat voorstel. Weliswaar stelt zij in haar verklaring dat [naam 3] namens de bank aangaf dat hij akkoord was met “het voorstel”, maar het is niet helder waarop dat akkoord precies zag.
Aldus heeft [eiser] zijn stellingen op dit punt op geen enkele wijze aannemelijk kunnen maken, zodat de door hem gevorderde verklaring voor recht op deze grond niet toewijsbaar is.
4.13.
Als derde grond voor de door [eiser] gestelde tekortkoming van de bank en de daarop gebaseerde verklaring voor recht voert [eiser] aan dat de bank ten onrechte de executieveiling van de woning [adres 3] in 2013 heeft doorgezet en dat zij daarbij bovendien niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht.
De rechtbank begrijpt deze grondslag aldus dat deze uit twee delen bestaat : ten eerste had de bank vanwege de onregelmatige opzegging van de financiering überhaupt niet mogen overgaan tot het veilen van de woning en ten tweede is de gang van zaken rond de veiling in verschillende opzichten onzorgvuldig geweest.
4.14.
De rechtbank overweegt dat uit de hierboven onder 4.10 vastgestelde tekortkoming van de bank betreffende de opzegging van de financiering rechtstreeks voortvloeit dat de bank de executieveiling die, ook al heeft die veiling uiteindelijk eerst geruime tijd later plaatsgevonden, direct in het verlengde ligt van de opzegging, niet had mogen laten plaatsvinden, zodat de bank de daarmee samenhangende schade aan [eiser] dient te vergoeden. Dit oordeel betreft dus het eerste deel van de onder 4.13 vermelde grondslag.
Wat betreft het tweede deel van die grondslag geldt het volgende.
[eiser] stelt ter onderbouwing van de onzorgvuldigheid rond de veiling met name dat bij de berekening van de executiewaarde is uitgegaan van een te klein woonoppervlak en dat ten onrechte is uitgegaan van de waarde in verhuurde staat, met als gevolg dat de woning voor een te lage waarde op de markt werd gebracht en de uiteindelijke opbrengst negatief werd beïnvloed.
De bank heeft hier tegenover gesteld dat zij bij het traject van de executieveiling correct heeft gehandeld en dat in haar opdracht de notaris en de makelaar dit traject conform de wettelijke eisen hebben afgewikkeld.
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt als uitgangspunt dat de bank in beginsel mocht uitgaan van de deskundigheid van de door haar ingeschakelde makelaar (op wie de kritiek van [eiser] zich met name richt). Daarbij komt dat de bank, nadat [eiser] zich begin april 2013 tot haar had gewend met een aantal kritiekpunten betreffende de berekende executiewaarde en het woonoppervlak c.a., deze punten voor commentaar heeft voorgelegd aan de makelaar. Vervolgens heeft makelaar [naam makelaar] bij mail van 8 april 2013 (overgelegd als productie 15 bij conclusie van antwoord) gemotiveerd uiteengezet op welke wijze hij is gekomen tot de bepaling van de executiewaarde en het woonoppervlak (namelijk aan de hand van de toepasselijke NEN-normen) en is hij bij zijn eerdere taxatie gebleven.
Aldus heeft de bank gedaan wat haar uit een oogpunt van zorgvuldigheid te doen stond, namelijk aan de makelaar een reactie vragen op de bezwaren van [eiser] . Door hierna te handelen in lijn met het advies van de makelaar en dus voorbij te gaan aan die bezwaren heeft de bank naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig gehandeld, laat staan dat zij “zeer nalatig en in strijd met haar zorgplicht” zou hebben gehandeld zoals [eiser] stelt.
4.16.
Onder I en II van de vermeerderde eis vordert [eiser] (terug)betaling aan hem door de bank van bedragen van € 7.875,- en € 3.625,- wegens ten onrechte in rekening gebrachte boeterente. De rechtbank begrijpt de vordering van [eiser] aldus dat hij primair stelt in het geheel geen boeterente verschuldigd te zijn omdat de bank bij hem het vertrouwen had gewekt dat die rente niet (meer) in rekening zou worden gebracht, en subsidiair dat een onjuist rentetarief is gehanteerd, waardoor een te hoog bedrag is berekend.
De bank heeft dit laatste erkend, maar heeft betoogd dat zij op grond van haar algemene voorwaarden wel degelijk gerechtigd was om in geval van niet tijdige voldoening aan de betalingsverplichtingen betaling van boeterente te verlangen.
4.17.
De rechtbank overweegt als volgt.
Partijen zijn het erover eens dat de bank op grond van de Algemene Voorwaarden gerechtigd is om een boete in rekening te brengen over bedragen die niet op tijd zijn betaald. Voorts blijkt uit tal van betalingsoverzichten en –herinneringen (en ook uit de opzeggingsbrief) die zich in het dossier bevinden dat de bank op evenzovele momenten aanspraak maakte op de boeterente. Dat die rente toen nog niet geconcretiseerd werd, maar als PM-post vermeld werd doet aan die aanspraak niet af. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] in beginsel boeterente verschuldigd is. Niettemin is zijn vordering tot terugbetaling van die rente gedeeltelijk toewijsbaar op grond van het navolgende.
Blijkens haar brief van 18 november 2016 (productie 29 bij dagvaarding) erkent de bank dat op het bedrag aan boeterente van € 7.875,- een bedrag van € 5.040,- in mindering dient te komen wegens hantering van een onjuist tarief (€ 125,- in plaats van € 45,- per maand). Bovendien blijkt uit het als productie 23 bij dagvaarding overgelegde overzicht van de bank dat zij de maand mei 2011 twee keer in rekening heeft gebracht. Het aan [eiser] terug te betalen bedrag komt daarmee op € 5.040,- + (3 x € 45,- =) € 135,- = € 5.175,-. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de (door de bank niet bestreden) wettelijke rente vanaf 13 maart 2012.
Namens de bank is ter zitting meegedeeld dat ook het bedrag van € 3.625,- op basis van een onjuist tarief is berekend, hetgeen betekent dat de bank slechts aanspraak kan maken op een bedrag van € 1.305,-, zodat zij aan [eiser] nog verschuldigd is een bedrag van € 2.320,-. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de (door de bank niet bestreden) wettelijke rente vanaf 17 december 2013.
In totaal dient de bank derhalve wegens teveel berekende boeterente een bedrag van € 7.495,- vermeerderd met wettelijke rente te restitueren.
Voorzover [eiser] erover klaagt dat de bank (mede) over de periode van mei t/m december 2013 (boete)rente in rekening heeft gebracht, stelt de bank terecht dat hier sprake was van een door [eiser] zelf veroorzaakte vertraging, gelet op de door hem geëntameerde procedure die hierboven onder 2.11. is vermeld. In zoverre is de vordering van [eiser] dan ook niet toewijsbaar.
4.18.
Tot slot maakt [eiser] bezwaar tegen het feit dat hem de kosten van de voorbereiding van de in november/december 2011 geplande executieveiling (zie hiervoor onder 2.8.) in rekening zijn gebracht. Het betreft twee nota’s van makelaar [naam makelaar] ad
€ 4.536,88 en € 6.321,88 en een gedeelte van de declaratie van de notaris, namelijk tot een bedrag van € 3.526,96.
De bank heeft zich op het standpunt gesteld dat tijdens het (hierboven onder 2.9. vermelde) gesprek op 16 november 2011 aan [eiser] duidelijk is gemaakt dat deze kosten voor zijn rekening zouden komen en dat [eiser] daarmee heeft ingestemd. De bank heeft in dit verband verwezen naar het (interne) gespreksverslag alsmede naar haar brief aan [eiser] van 21 november 2011 (producties 6 en 7 bij conclusie van antwoord).
Naar het oordeel van de rechtbank kan de onderhavige veiling niet anders worden gezien dan als een rechtstreeks uitvloeisel van de opzegging(sbrief). Dat de bank een tijd lang om haar moverende redenen na die brief geen actie heeft willen ondernemen doet daaraan niet af. Een en ander brengt met zich dat ook de met die veiling gemoeide kosten een direct gevolg zijn van de hiervoor door de rechtbank als onzorgvuldig beoordeelde opzegging van de financiering, zodat deze kosten voor rekening van de bank behoren te blijven. De vordering van [eiser] tot terugbetaling van deze aan hem doorbelaste kosten is dan ook toewijsbaar, en wel tot een bedrag van € 10.858,76 + € 3.526,96 = € 14.385,72, te vermeerderen met de (door de bank niet bestreden) wettelijke rente vanaf 13 maart 2012.
4.19.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat
de bank aan [eiser] dient te betalen een bedrag van (€ 7.495,- + € 14.385,72 =) € 21.880,72, vermeerderd met de (door de bank niet bestreden) wettelijke rente vanaf 13 maart 2012 respectievelijk 17 december 2013,
voor recht zal worden verklaard dat de bank toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser] en dat de bank aansprakelijk is voor de daardoor voor [eiser] ontstane schade, en
de bank zal worden veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Op dit moment is echter niet toewijsbaar de over die schadevergoeding gevorderde rente, aangezien het hier een schadepost betreft die in de schadestaatprocedure beoordeeld moet worden. Bovendien kan thans geen rente worden toegewezen over “nog te lijden” schade.
4.20.
De overige stellingen en verweren van partijen behoeven na het voorgaande geen bespreking meer.
4.21.
De bank zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op :
  • dagvaarding € 97,31
  • griffierecht € 914,00
  • salaris advocaat
Totaal € 2.401,31

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de bank om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 21.880,72 (eenentwintigduizend achthonderdtachtig euro en tweeënzeventig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 13 maart 2012 over een bedrag van € 19.560,72 en vanaf 17 december 2013 over een bedrag van € 2.320,- tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart voor recht dat de bank toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser] en dat de bank aansprakelijk is voor de schade die [eiser] daardoor heeft geleden en nog lijdt,
5.3.
veroordeelt de bank tot vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
5.4.
veroordeelt de bank in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.401,31,
5.5.
veroordeelt de bank in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de bank niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.6.
verklaart dit vonnis, behoudens ten aanzien van hetgeen is beslist onder 5.2. en 5.3., uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op
5 juni 2019.