ECLI:NL:RBNHO:2019:4505

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4357
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ligplaatsontheffingen en watervergunningen voor woonboten in IJmuiden

Op 22 mei 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de intrekking van ligplaatsontheffingen en watervergunningen voor woonboten in het Binnenspuikanaal in IJmuiden. De eisers, bewoners en eigenaren van woonboten, hadden in het verleden ontheffingen en vergunningen ontvangen van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. In januari 2018 heeft de minister deze ontheffingen en vergunningen ingetrokken, wat leidde tot beroepen van de eisers. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de ontheffingen in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De rechtbank stelde vast dat er geen zwaarwegend belang was dat de intrekking rechtvaardigde. De beroepen van de eisers werden gegrond verklaard, de bestreden besluiten werden vernietigd en de rechtbank herstelde de oorspronkelijke situatie door de primaire besluiten te herroepen. De rechtbank droeg de minister op het betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelde hem in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/4357, 18/4412, 18/4433, 18/4434, 18/4435 en 18/4436
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2019 in de zaken tussen

1.[eiser 1] , te [woonplaats] ,

(gemachtigde: mr. E.J. van Heiningen),

2.[eiser 2] , te [woonplaats] ,

3.[eiser 3] , te [woonplaats] ,

4. [eiser 4]te [woonplaats] ,
5. [eiser 5]te [woonplaats] ,
6. [eiser 6]te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. J. Rutteman),
eisers,
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder
(gemachtigde: mr. C.R. Duurland).
Procesverloop
Bij besluiten van 9 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aan alle eisers verleende ontheffing van het ligplaatsverbod dat geldt voor het Binnenspuikanaal in IJmuiden ingetrokken én de aan een aantal eisers ( [eiser 1] , [eiser 4] en [eiser 6] ) verleende watervergunning voor het plaatsen van werken op de oever van het Binnenspuikanaal, ingetrokken.
Bij besluiten van 7 september 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019.
Verschenen is eiser [eiser 1] bijgestaan door zijn gemachtigde. Verschenen is eiser [eiser 2] . Verschenen zijn eisers [eiser 3] , [eiser 4] en [eiser 6] , bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door drs. [naam] , beide werkzaam bij Rijkswaterstaat.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan ieder van de eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser [eiser 1] tot een bedrag van
€ 2.048,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] en [eiser 6] te samen tot een bedrag van € 2.048,-, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Overwegingen
1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eisers zijn allen bewoners en/of eigenaar van een woonboot gelegen in het Binnenspuikanaal in IJmuiden, ter hoogte van de Noordersluisweg. Verweerder heeft aan eisers in 2004, 2005, respectievelijk 2016 ontheffing op grond van het Binnenvaartpolitiereglement verleend van het ligplaatsverbod dat geldt voor het Binnenspuikanaal. Verweerder heeft tevens op grond van de Waterwet in 2005 een watervergunning verleend aan eisers [eiser 1] , [eiser 4] en [eiser 6] voor het plaatsen van werken op de oever van het Binnenspuikanaal.
Het college van burgemeester en wethouders van Velsen (hierna: het college van burgemeester en wethouders) heeft Rijkswaterstaat er bij brief van 20 februari 2017 op gewezen dat de woonboten in het Binnespuikanaal niet beschikken over een omgevingsvergunning en dat deze situatie gelet daarop in strijd is met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het college van burgemeester en wethouders heeft Rijkswaterstaat gewezen op zijn plicht om zich te houden aan de regelgeving, in het bijzonder de regels van de Wabo. Het college van burgemeester en wethouders geeft aan er van uit te gaan dat Rijkswaterstaat het proces dat moet leiden tot beëindiging van de overtredingen van het bestemmingsplan, onverwijld in gang zet.
Verweerder is voorts overgegaan tot intrekking van de aan eisers verleende ligplaatsontheffingen en watervergunningen.
3. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige procedures uitsluitend zien op de intrekking van de ligplaatsontheffingen dan wel de watervergunningen. Dit betekent dat de planologische situatie en de daaruit voortvloeiende juridische consequenties en/of eventuele handhavingsacties van het college van burgemeester en wethouders, buiten de omvang van dit geding valt.
4. Vervolgens stelt de rechtbank, naar aanleiding van de behandeling ter zitting, vast dat verweerder zich ten aanzien van de intrekking van de ligplaatsontheffingen heeft gebaseerd op de zogeheten geïmpliceerde intrekkingsbevoegdheid. Dat betekent dat in de bevoegdheid tot verlening van een beschikking, de bevoegdheid tot intrekking is verdisconteerd.
Ten aanzien van de intrekking van de watervergunningen heeft verweerder tevens gewezen op de in artikel 6.22 van de Waterwet vervatte intrekkingsbevoegdheid.
5. In beide gevallen betreft het de intrekking van een begunstigende beschikking. In beginsel komt de intrekking van een dergelijke beschikking in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het materiele zorgvuldigheidsbeginsel. De bescherming door deze zogeheten algemene beginselen van behoorlijk bestuur betekent niet dat een begunstigende beschikking nooit zou kunnen worden ingetrokken. Aan een intrekking moeten echter zware eisen worden gesteld. Zo moet de intrekking passen binnen de reikwijdte van de bevoegdheid van het desbetreffende bestuursorgaan en moet een intrekking derhalve de behartiging van de belangen van dat bestuursorgaan dienen. Verder zal in zo’n geval niet lukraak tot intrekking kunnen worden overgegaan, maar zal tevens sprake moeten zijn van een zodanig zwaarwegend belang dat het belang van het bestuursorgaan bij intrekking dient te prevaleren boven het belang van eisers bij voortzetting van de huidige situatie.
6. De rechtbank is niet gebleken van een zodanig zwaarwegend belang.
Het – administratieve – belang van het bijhouden van een actueel vergunningenbestand, zoals namens verweerder aangevoerd, kan in ieder geval niet als zodanig worden gekwalificeerd. Hetgeen verder in dit verband namens verweerder is aangevoerd, bijvoorbeeld de dreiging van handhaving door het college van burgemeester en wethouders richting Rijkswaterstaat levert naar oordeel van de rechtbank evenmin een dergelijk belang op.
7. Dat betekent dat geconcludeerd moet worden dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn intrekkingsbevoegdheid ten aanzien van de ligplaatsontheffingen, zodat de beroepen in zoverre gegrond zijn en de bestreden besluiten voor zover deze betrekking hebben op de intrekking van de ligplaatsontheffingen moeten worden vernietigd.
Voor zover verweerder zich ten aanzien van de intrekking van de watervergunningen heeft willen baseren op artikel 6.22 van de Waterwet, is met voorgenoemde vernietiging ten aanzien van de ligplaatsvergunningen, gelet op de samenhang in de besluitvorming, evenmin een actuele noodzaak tot intrekking van de watervergunningen aanwezig. Ook voor zover de beroepen zien op de intrekking van de watervergunningen zijn deze gegrond.
8. Voorshands valt niet te overzien of en in hoeverre deze uitspraak gevolgen heeft voor de houding van het college van burgemeester en wethouders inzake een eventuele handhaving op grond van het bestemmingsplan. Maar deze onduidelijkheid leidt niet tot een ander oordeel omdat ook dan voor eisers rechtsbescherming openstaat.
9. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten.
Omdat uit het voorgaande volgt dat de primaire besluiten niet in stand kunnen blijven, ziet de rechtbank aanleiding gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten te herroepen.
10. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en in beroep voor eiser [eiser 1] vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en in beroep voor eisers [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] en [eiser 6] te samen vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, en mr. E.B. de Vries - van den Heuvel en mr.drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.