ECLI:NL:RBNHO:2019:3932

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
19/002340
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen DNA-afname bij minderjarige veroordeelde in het kader van Wet DNA-onderzoek

Op 15 maart 2019 diende mr. J.H.F. Overkleeft een bezwaarschrift in namens [B], een minderjarige veroordeelde, tegen de afname en verwerking van zijn DNA-profiel. Dit bezwaarschrift werd behandeld op 15 april 2019, waarbij de veroordeelde in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn raadsman. De officier van justitie, mr. M. Baltus, was ook aanwezig. De raadsman verwees naar recente brieven van de minister van Justitie en Veiligheid, waarin werd aangegeven dat de regeling voor DNA-afname bij minderjarigen mogelijk zou worden gewijzigd. De veroordeelde had een taakstraf van 39 uur opgelegd gekregen, wat onder de voorgestelde wijziging valt, en maakte bezwaar tegen de opname van zijn DNA in de databank.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend en dat de minderjarigheid van de veroordeelde een bijzondere omstandigheid vormde. Echter, de rechtbank stelde vast dat de Wet DNA-onderzoek geen generieke uitzondering voor minderjarigen toestaat. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het VN-mensenrechtencomité, die benadrukken dat de wet beperkt moet worden uitgelegd en dat er geen ruimte is voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. De rechtbank concludeerde dat de aard van het misdrijf, in dit geval (medeplegen van) mishandeling, geen uitzondering rechtvaardigde.

Uiteindelijk verwierp de rechtbank het bezwaarschrift van de veroordeelde en verklaarde het ongegrond. De rechtbank benadrukte dat de ministeriële voornemens nog niet in wetgeving waren vastgelegd en dat anticipatie op toekomstige wetgeving niet mogelijk was. De uitspraak werd gedaan door mr. L.J. Saarloos, in aanwezigheid van griffier mr. A. de Graag, op 29 april 2019.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Enkelvoudige raadkamer
Registratienummer:19/002340
Parketnummer: 15/100097-18
Uitspraakdatum: 29 april 2019
Beschikking(art. 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)

1.Ontstaan en loop van de procedure

Op 15 maart 2019 is op de griffie van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, ingekomen een door mr. J.H.F. Overkleeft ingediend bezwaarschrift van
[B] ,veroordeelde,
[geboortedatum],
wonende te [plaats].
Het bezwaarschrift is gericht tegen het nader bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde.
Op 15 april 2019 is dit bezwaarschrift in raadkamer behandeld.
Veroordeelde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.H.F. Overkleeft, voornoemd.
Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. M. Baltus.

2.Standpunten

2.1.
De raadsman heeft gewezen op een tweetal brieven van de minister van Justitie en Veiligheid van 3 april 2018 en 9 januari 2019 aan de Tweede Kamer. De minister is onder meer voornemens de regeling voor verplichte afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te wijzigen in die zin dat niet langer celmateriaal wordt afgenomen bij minderjarigen die zijn veroordeeld tot een taakstraf tot 40 uur. Omdat de opgelegde werkstraf in dit geval lager is dan 40 uur maakt veroordeelde bezwaar tegen opname van zijn celmateriaal in de DNA-databank. De kinderrechter heeft een taakstraf van 39 uur opgelegd, na een verzoek daartoe van de raadsman in verband met de aangekondigde wetswijziging.
Het verzoek om vergoeding van de kosten van het maken van onderhavige bezwaar (bestaande uit de door de Raad voor de Rechtsbijstand gevorderde eigen bijdrage van veroordeelde) heeft de raadsman in raadkamer ingetrokken.
2.2.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat de uitzonderingen in de Wet niet van toepassing zijn op veroordeelde. Er liggen twee uitspraken van het VN mensenrechtencomité tegen Nederland, maar daar is nog geen uitvoering aan gegeven. Het bezwaar dient ongegrond te worden verklaard.

3.Beoordeling

3.1.
Veroordeelde is bij vonnis van 20 december 2018 van de kinderrechter in deze rechtbank, ter zake (medeplegen van) mishandeling (artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) onder meer veroordeeld tot werkstraf van 39 uur subsidiair 19 dagen jeugddetentie.
Op grond van deze veroordeling heeft de officier van justitie bij bevel van 18 januari 2019 bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Veroordeelde heeft op 5 maart 2019 door afname van wangslijmvlies celmateriaal afgestaan ten behoeve van DNA-onderzoek.
3.2.
Het bezwaarschrift dat veroordeelde heeft ingediend tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel is tijdig ingediend. De grond van het bezwaar ligt in de minderjarigheid van veroordeelde.
3.3.
In op 13 mei 2008 gewezen arresten stelt de Hoge Raad voorop dat tekst, alsmede doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij
iedere veroordeeldeals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is
verplichteen daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde - en beperkt uit te leggen - uitzonderingen voordoet.
Voor een generieke uitzondering voor minderjarigen bestaat geen ruimte. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind worden ontleend (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8234, NJ 2008, 628).
3.4.
De vraag blijft echter of er in een specifiek geval voor een veroordeelde een uitzondering op de wettelijke regel moet worden gemaakt. De mogelijkheid van zo’n uitzondering is door de wetgever onder ogen gezien. Op grond van artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet, kan een uitzondering worden gemaakt indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal
kunnenzijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
3.5.
De aard van het ten laste van veroordeelde bewezen verklaarde misdrijf (medeplegen van mishandeling) levert geen uitzonderingsgrond op.
3.6.
De rechtbank dient daarom in dit geval te beoordelen of in de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, grond kan worden gevonden om te concluderen dat DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
3.6.1.
De leeftijd van veroordeelde ten tijde van het plegen van het delict was 17 jaar. Hoewel de Hoge Raad heeft beslist dat geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen, is de minderjarigheid wel een bijzondere omstandigheid, waaronder het misdrijf is gepleegd.
3.6.2.
Bij veroordeelde is geen recidivegevaar vastgesteld. Volgens de memorie van toelichting op artikel 2 van de Wet is echter niet vereist dat concreet recidivegevaar wordt vastgesteld, ook niet bij minderjarigen. Dat is logisch, omdat de Wet mede tot doel heeft de
voorkomingvan nieuwe strafbare feiten.
3.6.3.
Op 18 juli 2017 heeft de VN-mensenrechtencommissie twee uitspraken gedaan in zaken, waarin minderjarigen bezwaar hadden gemaakt tegen de opslag en verwerking van hun DNA na een veroordeling. In de zaak N.K. tegen Nederland (CCPR nr. 2382/2014) waren de bezwaren waren door de rechtbank Utrecht verworpen en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens verklaarde bezwaarmaker in zijn beroep op dat hof niet-ontvankelijk.
De VN-commissie oordeelde onder meer dat het hier gaat om een Wet in formele zin, die een legitiem doel dient. De commissie oordeelde daarnaast dat de toepassing van de Wet redelijk moet zijn, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval:
“Even with the regard to interferences that conform to the Covenant, relevant legislation must specify in detail the precise circumstances in which such interferences may be permitted. A decision to make use of such authorized interferences must be made only by the authority designated under the law, and on a case-by-case basis.” (par. 10.15)
In het desbetreffende geval van een 15-jarige jongen kwam de commissie tot het volgende oordeel:
“Accordingly, the Committee finds that, although lawful, the interference in the author’s privacy was not proportionate to the legitimate aim of prevention and investigation of serious crimes. Therefore, the Committee concludes that such interference was arbitrary, in violation of article 17 of the Covenant.” (par. 10.11).
(artikel 17 lid 1 IVRK bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privé leven (…)).
Volgens de uitspraak van de VN-commissie diende de Staat binnen een half jaar mee te delen welke maatregelen zouden worden genomen.
3.7.
Bij brief van 3 april 2018 deelde Minister van Justitie en Veiligheid aan de tweede kamer mee:
“De overwegingen van het VN-comité kunnen niet tot deze individuele zaken worden beperkt, maar stellen de proportionaliteit van de onderliggende regelgeving aan de orde.
Dit tezamen met de praktijk die zich bij diverse rechtbanken heeft ontwikkeld, geeft mij aanleiding de regeling over verplichte DNA-afname van veroordeelden wat betreft minderjarigen opnieuw tegen het licht te houden.” (TK, 31415, nr. 20)
De Minister heeft op grond hiervan het voornemen geuit om de Wet op twee punten te wijzigen. Voor minderjarigen zal worden bepaald dat niet langer celmateriaal wordt afgenomen, indien de opgelegde taakstraf minder is dan 40 uur. Daarnaast wordt de bewaartermijn van DNA-profielen van minderjarigen gehalveerd.
Dit voornemen is herhaald in een brief van 10 januari 2019 van de minister (TK, 31415, nr. 22).
3.8.
In dit geval gaat het om een veroordeling van een 17-jarige wegens mishandeling. Ook als maatwerk wordt verlangd, is de rechtbank van oordeel dat voor deze veroordeelde geen uitzondering behoeft te worden gemaakt. Veroordeelde heeft een beroep gedaan op de onder 3.7 geciteerde brief. De rechtbank stelt vast dat het daar nog slechts een voornemen van de Minister betreft dat nog niet eens in een wetsvoorstel is vastgelegd. Het is geenszins denkbeeldig dat de uiteindelijk vastgestelde regeling anders komt te luiden. Gegeven de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin wordt bepaald dat de uitzonderingen in de Wet beperkt moeten worden uitgelegd, is de rechtbank van oordeel dat niet geanticipeerd mag worden op mogelijk komende wetgeving.
3.9.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep van veroordeelde op de uitzondering van de Wet. Daarom zal als volgt worden beslist.

4.Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.

5.Samenstelling enkelvoudige kamer en uitspraakdatum

Deze beschikking is gegeven door:
mr. L.J. Saarloos, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A. de Graag, griffier,
en uitgesproken op 29 april 2019.