ECLI:NL:RBNHO:2019:348

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5624
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking uitkering op grond van de Participatiewet

Op 17 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening. Verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde mr. R.T. Poort, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk, dat haar uitkering op grond van de Participatiewet per 12 december 2018 had beëindigd en vanaf 2 februari 2018 had ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld in Haarlem, waar zowel verzoekster als de gemachtigden van verweerder aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft na de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan en het primaire besluit geschorst per 28 december 2018, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 46,- aan verzoekster te vergoeden en is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.024,-. De voorzieningenrechter heeft in haar overwegingen aangegeven dat verweerder onvoldoende feitelijke grondslag heeft aangetoond voor de beëindiging van de uitkering, met name met betrekking tot de stelling dat verzoekster in een gezamenlijke huishouding zou leven.

De voorzieningenrechter concludeert dat de onderzoeksgegevens van verweerder te mager zijn om te concluderen dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van verzoekster op het adres van de medebewoner lag. Ook de stelling dat er sprake zou zijn van wederzijdse zorg is niet voldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter heeft daarom geoordeeld dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 januari 2019, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/5624

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

17 januari 2019 in de zaak tussen

[naam verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R.T. Poort),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk, verweerder
(gemachtigde: C. van Bodegom en S. Bodt).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiseres ontving op grond van de Participatiewet (Pw) per 12 december 2018 beëindigd en vanaf 2 februari 2018 ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit per 28 december 2018 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.024,-(één punt voor het verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 512,--, zwaarte van de zaak is gemiddeld).

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Ter zitting is door de gemachtigden van verweerder bevestigd dat het bestreden besluit zo moet worden gelezen dat aan beide criteria van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Pw is voldaan. Hoewel de voorzieningenrechter de twijfels van verweerder begrijpt en ook dat verweerder reden zag om een onderzoek te starten, is zij van oordeel dat, alles afwegende, er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van verweerder dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
3. Het besluit tot beëindiging/intrekking van bijstand is een voor verzoekster belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor die beëindiging/intrekking, in dit geval het voeren van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres.
4. Om te kunnen aannemen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, moet allereerst voldaan zijn aan het criterium dat betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn de onderzoeksgegevens van verweerder te mager om te concluderen dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [naam] lag op het adres van verzoekster, ook gelet op de geldende jurisprudentie.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Ter zitting is gesteld dat de wederzijdse zorg volgt uit het gezamenlijk eten en de wasverzorging. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is ook dat te mager om tot wederzijdse zorg te concluderen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het voor de hand gelegen dat de onderzoekers hadden doorgevraagd over de verschillende bevindingen en dat zij onder meer ook hadden gepost bij beide woningen, de gegevens van energie en water hadden opgevraagd dan wel waren nagegaan op welk adres de administratie van [naam] is geadresseerd. Dat is evenwel nagelaten.
5. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster vanaf
2 februari 2018 niet was aan te merken als alleenstaande ouder. Verweerder heeft - naar voorlopig oordeel - ten onrechte de uitkering beëindigd/ingetrokken. Haar bezwaar hiertegen heeft dan ook een redelijke kans van slagen.
6. Dit leidt ertoe dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijst. Er bestaat aanleiding het primaire besluit te schorsen per 28 december 2018 (datum verzoek voorlopige voorziening), tot zes weken na bekendmaking van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar. Dit betekent dat verzoeksters uitkering vanaf 28 december 2018 weer loopt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.G. van Roest, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 januari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.