ECLI:NL:RBNHO:2019:2870

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
5 april 2019
Zaaknummer
19/1056
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking drank- en horecawetvergunning van Stichting Beheer Multifunctioneel Centrum Nieuw Den Helder na overtredingen

Op 2 april 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak tussen de Stichting Beheer Multifunctioneel Centrum Nieuw Den Helder en de burgemeester van de gemeente Den Helder. De burgemeester had op 22 februari 2019 de drank- en horecawetvergunning van de stichting ingetrokken, wat leidde tot een verzoek om een voorlopige voorziening. De stichting betwistte de intrekking van de vergunning, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, aangezien de vergunning al was ingetrokken en dit leidde tot verminderde inkomsten voor de stichting.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester de vergunning op basis van verschillende overtredingen van de Drank- en Horecawet (Dhw) had ingetrokken. De stichting had niet betwist dat er overtredingen waren gepleegd, maar stelde dat de motivering van de burgemeester voor de intrekking onvoldoende was. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat, ondanks de gebrekkige motivering, er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de overtredingen ernstig waren en de burgemeester imperatief moest handelen op basis van de wet.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de negatieve financiële gevolgen voor de stichting niet voldoende waren om de intrekking van de vergunning te voorkomen, en dat het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de strikte handhaving van de Drank- en Horecawet en de verantwoordelijkheden van vergunninghouders.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1056
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 april 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
de
Stichting Beheer Multifunctioneel Centrum Nieuw Den Helder, te Den Helder, verzoekster
(gemachtigde: mr. R. Muurlink),
en

de burgemeester van de gemeente Den Helder, verweerder

(gemachtigde: R.H.J. Kwast en N. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeksters drank- en horecawetvergunning ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Namens verzoekster zijn verschenen [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is sprake van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening nu de drank- en horecawetvergunning reeds sinds 23 februari 2019 is ingetrokken en namens verzoekster is aangegeven dat daarvan schade wordt ondervonden in de vorm van verminderde inkomsten, welk gemis aan inkomsten bedreigend is voor haar voortbestaan. De omstandigheid dat inmiddels een nieuwe drank- en horecawetvergunning is aangevraagd en verweerder ook voornemens is deze te verlenen, doet aan het voorgaande niet af. De vergunning is immers nog niet verleend en zal op z’n vroegst worden verleend nadat het ontwerp daartoe gedurende zes weken na 1 april 2019 ter inzage heeft gelegen en daartegen geen zienswijzen zijn ingediend.
3.1
Op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b van de Dhw wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen.
Op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c van de Dhw wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Op grond van artikel 31, tweede lid van de Dhw kan een vergunning door de burgemeester worden ingetrokken indien de vergunninghouder de bij of krachtens deze wet gestelde regels, dan wel de aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen, niet nakomt.
3.2
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dhw is het verboden in een horecalokaliteit of op een terras alcoholhoudende drank te verstrekken voor gebruik elders dan ter plaatse.
Op grond van artikel 20, zesde lid, van de Dhw is het verboden in kennelijke staat van dronkenschap of kennelijk onder invloed van andere psychotrope stoffen dienst te doen in een slijtlokaliteit of horecalokaliteit.
Op grond van artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van de Dhw hebben de in het eerste lid bedoelde regels in elk geval betrekking op de tijden gedurende welke in de betrokken inrichting alcoholhoudende drank mag worden verstrekt.
In artikel 2:34b, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening van Den Helder (hierna: Apv) is bepaald dat paracommerciële rechtspersonen uitsluitend alcoholhoudende drank verstrekken van 12.00 uur tot maximaal 00.00 uur.
Op grond van artikel 8, zesde lid, van de Dhw voldoen, indien een paracommerciële rechtspersoon het horecabedrijf uitoefent, ten minste twee leidinggevenden aan de bij of krachtens dit artikel gestelde eisen.
3.3
Ter invulling van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden voert verweerder de “Beleidsregels Drank- en Horecawet (Handhavingsmatrix)” (hierna: de Beleidsregels). Uit de Beleidsregels volgt – kortgezegd – dat op de eerste constatering van een overtreding van artikel 13, eerste lid, van de Dhw alsmede de eerste constatering van een overtreding van artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van de Dhw, bezien in samenhang met artikel 2:34b, eerste lid, van de Apv een schriftelijke waarschuwing volgt. Uit de Beleidsregels volgt verder dat op de eerste constatering van een overtreding van artikel 20, zesde lid, van de Dhw een schorsing van de vergunning volgt voor de duur van maximaal 12 weken.
4.1
De politie heeft in het proces-verbaal van bevindingen, ondertekend op 10 januari 2019, gerelateerd van hetgeen zich in de nacht van 1 op 2 december 2018 in en om het wijkcentrum heeft voorgedaan. Voor zover hier van belang, blijkt daaruit, kort samengevat, het volgende:
Politiemedewerkers zijn omstreeks 2.40 uur bij het wijkcentrum aangekomen na een melding over een twist aldaar. Aangekomen bleek de meldster uit het wijkcentrum te zijn gezet door de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Een persoon die met de meldster naar buiten was gekomen, had een flesje bier in zijn handen waarvan hij aangaf dit te hebben gekocht in het wijkcentrum. Rond 3.40 uur zijn dezelfde politiemedewerkers opnieuw bij het wijkcentrum langsgegaan. De deur stond nog open en in het pand zaten ongeveer zes personen aan de bar te drinken. [naam 1] stond achter de bar en het duurde even voor hij doorhad dat de politie ter plaatse was. De politie nam hem apart en constateerde dat hij inwendig rook naar het gebruik van alcohol, onvast ter been stond, tegen de muur hing en met dubbele tong sprak.
4.2
Op grond van het proces-verbaal van bevindingen van de politie en naar aanleiding van dossieronderzoek heeft verweerder geconstateerd dat sprake is van overtredingen van artikel 13, eerste lid, van de Dhw, artikel 20, zesde lid, van de Dhw, artikel 4, derde lid, aanhef en onder a van de Dhw, bezien in samenhang met artikel 2:34b, eerste lid, van de Apv en overtreding van artikel 8, zesde lid van de Dhw. Verweerder heeft, na een daartoe strekkend voornemen, vervolgens het bestreden besluit genomen.
5.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster de overtredingen van artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van de Dhw bezien in samenhang met artikel 2:34b, eerste lid, van de Apv alsmede de overtreding van artikel 8, zesde lid, van de Dhw niet heeft bestreden.
5.2
Verzoekster betwist dat artikel 13, eerste lid, van de Dhw is overtreden nu zij geen alcohol heeft verkocht met het oogmerk om dit elders dan ter plaatse te laten nuttigen. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verzoekster niet en is voorshands met verweerder van oordeel dat voor de vraag of sprake is van een overtreding van dit artikel, niet het oogmerk van de verkoop bepalend is, maar de feitelijke constatering dat het nuttigen van een door verzoekster verkochte consumptie elders heeft plaatsgevonden, hetgeen door haar niet is voorkomen.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder zich, gelet op hetgeen ten aanzien van [naam 1] is gerelateerd in het op ambtseed opgestelde proces-verbaal van bevindingen, op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 20, zesde lid, van de Dhw is overtreden. Aan de door verzoekster overgelegde verklaringen van onder meer mevrouw [naam 2] komt niet de betekenis toe die verzoekster daaraan hecht, nu deze niet objectief kunnen worden geacht. De omstandigheid dat van [naam 1] geen ademtest is afgenomen doet aan het door de politie gerelateerde evenmin afbreuk.
6. Niettegenstaande de juistheid van de aan verzoekster tegengeworpen overtredingen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Verweerder heeft in het bestreden besluit gewezen op door hem geconstateerde overtredingen en aangegeven dat “de ernst van de voorgaande overtredingen overschouwend en deze cumulerende, maken dat ik in lijn met mijn handhavingsbeleid de vergunning dien in te trekken”. In de Beleidsregels is, hetgeen ter zitting door verweerder is erkend, evenwel geen regeling neergelegd die ziet op de cumulatie van geconstateerde overtredingen en heeft verweerder ter zitting betoogd dat verweerder juist in afwijking van het beleid tot de intrekking van de vergunning is gekomen. De voorzieningenrechter ziet in de gebrekkige motivering van het bestreden besluit evenwel geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, nu die omissie in de te nemen beslissing op bezwaar kan worden hersteld.
7. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daartoe is het volgende redengevend. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat een overtreding van artikel 8, zesde lid, van de Dhw, waarvan hier sprake is, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, onder b, van de Dhw imperatief zou moeten leiden tot een intrekking van de vergunning. Het is evenwel bestendig beleid van verweerder om bij een enkele constatering van een overtreding van artikel 8, zesde lid, van de Dhw, wel een voornemen tot intrekking van de vergunning uit te brengen, maar niet over te gaan tot daadwerkelijke intrekking van de vergunning indien de omissie voor het nemen van het besluit wordt hersteld. Verweerder heeft in dit geval evenwel niet afgezien van de imperatief voorgeschreven intrekking van de vergunning omdat naast de overtreding van artikel 8, zesde lid van de Dhw, sprake is van meerdere overtredingen. Reeds nu sprake is van een imperatieve intrekkingsgrond op basis van een door verzoekster niet betwiste overtreding, gelet ook op de ernst van de overige overtredingen, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder niet kon overgaan tot intrekking van de vergunning.
8. In de stelling van verzoekster dat verweerder tijdens het gesprek op 3 januari 2019 heeft aangegeven dat geen haast gemaakt hoefde te worden met de actualisering van de vergunning en dat verzoekster om die reden niet tot actualisatie is overgegaan, ziet de voorzieningenrechter evenmin grond tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het voornemen, waarin verzoekster de overtreding van artikel 8, zesde lid, van de Dhw reeds is tegengeworpen, maakt immers duidelijk dat actualisatie (inmiddels) wel van belang was, ook gelet op de in artikel 31, eerste lid, onder c, imperatief geformuleerde gevolgen van deze overtreding. Bij het voorgaande acht de voorzieningenrechter van belang dat is gesteld noch gebleken dat de vergunning ten tijde van het bestreden besluit wel was geactualiseerd.
9. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de omstandigheid dat het voornemen bestaat tot het opnieuw aan verzoekster verlenen van een vergunning op grond van de Dhw, de bij het bestreden besluit geconstateerde overtredingen niet minder ernstig of relevant maken. Daarbij is van belang dat sprake is van vergunningverlening aan een paracommerciële instelling. Een vergunning aan een dergelijke instelling wordt, anders dan bij een regulier horecabedrijf, niet op persoon verleend maar op rechtspersoon, waarbij ook heeft te gelden dat indien aan de wettelijke vereisten wordt voldaan, het bevoegd gezag de vergunning moet afgeven.
10. De voorzieningenrechter begrijpt dat het bestreden besluit voor verzoekster negatieve financiële gevolgen heeft. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Ook daarin ziet de voorzieningenrechter evenwel geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daartoe is redengevend dat het imperatieve karakter van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dhw in de weg staat aan een weging van de financiële belangen van verzoekster bij de intrekking.
11. Naar verwachtging van de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit, onder aanvulling en verduidelijking van de motivering, in bezwaar in stand blijven, zodat er geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.