5.2Verzoekster betwist dat artikel 13, eerste lid, van de Dhw is overtreden nu zij geen alcohol heeft verkocht met het oogmerk om dit elders dan ter plaatse te laten nuttigen. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verzoekster niet en is voorshands met verweerder van oordeel dat voor de vraag of sprake is van een overtreding van dit artikel, niet het oogmerk van de verkoop bepalend is, maar de feitelijke constatering dat het nuttigen van een door verzoekster verkochte consumptie elders heeft plaatsgevonden, hetgeen door haar niet is voorkomen.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder zich, gelet op hetgeen ten aanzien van [naam 1] is gerelateerd in het op ambtseed opgestelde proces-verbaal van bevindingen, op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 20, zesde lid, van de Dhw is overtreden. Aan de door verzoekster overgelegde verklaringen van onder meer mevrouw [naam 2] komt niet de betekenis toe die verzoekster daaraan hecht, nu deze niet objectief kunnen worden geacht. De omstandigheid dat van [naam 1] geen ademtest is afgenomen doet aan het door de politie gerelateerde evenmin afbreuk.
6. Niettegenstaande de juistheid van de aan verzoekster tegengeworpen overtredingen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Verweerder heeft in het bestreden besluit gewezen op door hem geconstateerde overtredingen en aangegeven dat “de ernst van de voorgaande overtredingen overschouwend en deze cumulerende, maken dat ik in lijn met mijn handhavingsbeleid de vergunning dien in te trekken”. In de Beleidsregels is, hetgeen ter zitting door verweerder is erkend, evenwel geen regeling neergelegd die ziet op de cumulatie van geconstateerde overtredingen en heeft verweerder ter zitting betoogd dat verweerder juist in afwijking van het beleid tot de intrekking van de vergunning is gekomen. De voorzieningenrechter ziet in de gebrekkige motivering van het bestreden besluit evenwel geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, nu die omissie in de te nemen beslissing op bezwaar kan worden hersteld.
7. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daartoe is het volgende redengevend. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat een overtreding van artikel 8, zesde lid, van de Dhw, waarvan hier sprake is, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, onder b, van de Dhw imperatief zou moeten leiden tot een intrekking van de vergunning. Het is evenwel bestendig beleid van verweerder om bij een enkele constatering van een overtreding van artikel 8, zesde lid, van de Dhw, wel een voornemen tot intrekking van de vergunning uit te brengen, maar niet over te gaan tot daadwerkelijke intrekking van de vergunning indien de omissie voor het nemen van het besluit wordt hersteld. Verweerder heeft in dit geval evenwel niet afgezien van de imperatief voorgeschreven intrekking van de vergunning omdat naast de overtreding van artikel 8, zesde lid van de Dhw, sprake is van meerdere overtredingen. Reeds nu sprake is van een imperatieve intrekkingsgrond op basis van een door verzoekster niet betwiste overtreding, gelet ook op de ernst van de overige overtredingen, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder niet kon overgaan tot intrekking van de vergunning.
8. In de stelling van verzoekster dat verweerder tijdens het gesprek op 3 januari 2019 heeft aangegeven dat geen haast gemaakt hoefde te worden met de actualisering van de vergunning en dat verzoekster om die reden niet tot actualisatie is overgegaan, ziet de voorzieningenrechter evenmin grond tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het voornemen, waarin verzoekster de overtreding van artikel 8, zesde lid, van de Dhw reeds is tegengeworpen, maakt immers duidelijk dat actualisatie (inmiddels) wel van belang was, ook gelet op de in artikel 31, eerste lid, onder c, imperatief geformuleerde gevolgen van deze overtreding. Bij het voorgaande acht de voorzieningenrechter van belang dat is gesteld noch gebleken dat de vergunning ten tijde van het bestreden besluit wel was geactualiseerd.
9. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de omstandigheid dat het voornemen bestaat tot het opnieuw aan verzoekster verlenen van een vergunning op grond van de Dhw, de bij het bestreden besluit geconstateerde overtredingen niet minder ernstig of relevant maken. Daarbij is van belang dat sprake is van vergunningverlening aan een paracommerciële instelling. Een vergunning aan een dergelijke instelling wordt, anders dan bij een regulier horecabedrijf, niet op persoon verleend maar op rechtspersoon, waarbij ook heeft te gelden dat indien aan de wettelijke vereisten wordt voldaan, het bevoegd gezag de vergunning moet afgeven.
10. De voorzieningenrechter begrijpt dat het bestreden besluit voor verzoekster negatieve financiële gevolgen heeft. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Ook daarin ziet de voorzieningenrechter evenwel geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daartoe is redengevend dat het imperatieve karakter van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dhw in de weg staat aan een weging van de financiële belangen van verzoekster bij de intrekking.
11. Naar verwachtging van de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit, onder aanvulling en verduidelijking van de motivering, in bezwaar in stand blijven, zodat er geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.