In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij Tarom wegens compensatie voor vertraging van zijn vlucht. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten voor een reis van Amsterdam-Schiphol naar Boekarest op 20 september 2017, met aansluitend een vlucht naar Larnaca. Door een vertraging van de eerste vlucht miste hij zijn aansluitende vlucht, wat resulteerde in een vertraging van circa 12 uur bij aankomst op de eindbestemming. De passagier heeft Tarom verzocht om compensatie van € 400,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004.
Tarom heeft de vordering betwist en aangevoerd dat de vertraging het gevolg was van slechte weersomstandigheden, wat hen zou ontslaan van de verplichting tot compensatie. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat Tarom niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de vertraging daadwerkelijk door deze omstandigheden is veroorzaakt. De rechter heeft vastgesteld dat de vertraging van de vlucht RO364 slechts 20 minuten bedroeg en dat Tarom niet heeft aangetoond dat er sprake was van buitengewone omstandigheden die de vertraging rechtvaardigden.
De kantonrechter heeft de vordering van de passagier toegewezen, inclusief de wettelijke rente over het toegekende bedrag. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat de passagier niet had aangetoond dat de werkzaamheden meer omvatten dan een enkele aanmaning. De proceskosten zijn voor rekening van Tarom, omdat deze merendeels ongelijk kreeg. De beslissing is genomen door kantonrechter L.M. de Vries en is openbaar uitgesproken.