In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van witwassen van een waterscooter. De tenlastelegging betrof de periode van 1 juli 2015 tot en met 18 augustus 2016, waarin de verdachte samen met anderen een waterscooter had verworven, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze gefinancierd was met geld afkomstig uit een misdrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, maar de verdediging heeft vrijspraak bepleit. De rechtbank heeft in haar oordeel overwogen dat er geen direct bewijs was dat de waterscooter gefinancierd was met crimineel geld. De verdachte had verklaard dat hij het geld voor de aankoop van de waterscooter had gespaard uit zijn uitkering, verjaardagsgeld en andere legale bronnen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de verdachte en getuigen elkaar ondersteunden en dat het niet onmogelijk was dat de verdachte het benodigde bedrag had kunnen sparen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan witwassen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken en gelast dat de in beslag genomen waterscooter en aanhanger aan hem worden teruggegeven. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 21 februari 2019.