ECLI:NL:RBNHO:2019:2707

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
15/093740-18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van witwassen van een waterscooter

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van witwassen van een waterscooter. De tenlastelegging betrof de periode van 1 juli 2015 tot en met 18 augustus 2016, waarin de verdachte samen met anderen een waterscooter had verworven, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze gefinancierd was met geld afkomstig uit een misdrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging.

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, maar de verdediging heeft vrijspraak bepleit. De rechtbank heeft in haar oordeel overwogen dat er geen direct bewijs was dat de waterscooter gefinancierd was met crimineel geld. De verdachte had verklaard dat hij het geld voor de aankoop van de waterscooter had gespaard uit zijn uitkering, verjaardagsgeld en andere legale bronnen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de verdachte en getuigen elkaar ondersteunden en dat het niet onmogelijk was dat de verdachte het benodigde bedrag had kunnen sparen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan witwassen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken en gelast dat de in beslag genomen waterscooter en aanhanger aan hem worden teruggegeven. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 21 februari 2019.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/093740-18
Uitspraakdatum: 21 februari 2019
Tegenspraak ex artikel 279 Sv
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
7 februari 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres] , thans verblijvende op het [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.J. van Bree en van hetgeen de raadsman van verdachte, mr. M.G. Eckhardt, advocaat te
's-Gravenhage, naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2015 tot en met 18 augustus 2016, te Hoorn en/of Velden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een waterscooter (merk: SEA DOO, type: WAKE PRO 215, [nummer] , kleur: rood/wit), heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van voornoemde waterscooter gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat voornoemde waterscooter geheel of gedeeltelijk -
onmiddellijk of middellijk – gefinancierd was met geld afkomstig uit enig misdrijf.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Standpunten van partijen

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft kunnen geven over de herkomst van het geld waarmee de waterscooter die hij in zijn bezit had is gekocht. Op basis van het bekende legale inkomen van verdachte valt niet in te zien dat hij zou kunnen sparen om zo een waterscooter te kunnen aanschaffen, mede in aanmerking genomen de uitgaven die verdachte daarnaast moet hebben gedaan. De inkomsten uit het opknappen van brommers en het verjaardagsgeld zijn niet verifieerbaar. De verklaringen van verdachte, medeverdachte en de getuigen over de gelden waarmee de waterscooter is aangeschaft zijn op essentiële punten met elkaar in tegenspraak en als ongeloofwaardig aan te merken. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de waterscooter met uit misdrijf afkomstig geld is aangeschaft.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, waarbij de officier van justitie in het bijzonder rekening heeft gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat verdachte direct een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd voor de herkomst van het geld waarmee de waterscooter is aangeschaft. Verdachte, zijn broer (medeverdachte) en zijn moeder hebben in een periode van enkele jaren alle drie ongeveer 3.300 euro gespaard. Verdachte, medeverdachte, [getuige] (de oma van verdachte), [getuige] (de moeder van verdachte) en [getuige] (de ex-vriendin van medeverdachte) geven dezelfde verklaring over de herkomst van het geld. De stelling van het Openbaar Ministerie dat verdachte financieel niet in staat was om te sparen is gebaseerd op een onderbuikgevoel. De vijf verklaringen van voornoemde getuigen maken dat niet kan worden gezegd dat het onvoldoende duidelijk is waar het geld vandaan komt. De verklaring van verdachte biedt aldus voldoende tegenwicht tegen het witwasvermoeden. Het door het Openbaar Ministerie verrichte onderzoek, welk onderzoek zich slechts heeft gericht op de periode vanaf 1 januari 2014, rechtvaardigt niet de conclusie dat het geld van misdrijf afkomstig is.
3.3
Oordeel van de rechtbank
VrijspraakIn juli 2015 hebben verdachte en medeverdachte een waterscooter gekocht voor een bedrag van 9.700 euro. Deze waterscooter is op 18 augustus 2016 in beslag genomen.
Vermoeden van witwassen
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte zich aan witwassen schuldig heeft gemaakt, dient als uitgangspunt te worden genomen dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de ten laste gelegde waterscooter gefinancierd is met geld dat van enig misdrijf afkomstig is. Daarom zal eerst moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer van een vermoeden van witwassen sprake is. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de onderzoeksperiode van 1 januari 2014 tot en met 18 augustus 2016 inkomsten had uit een Wajonguitkering. Verdachte stond in die periode onder bewind en uit zijn bankrekeningafschriften en eigen verklaring volgt dat hij elke maand 200 euro leefgeld kreeg overgemaakt. Verdachte heeft samen met medeverdachte voor de waterscooter contant 9.700 euro betaald. Hieronder bevond zich onder meer een coupure van 500 euro. Onder deze feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, is naar het oordeel van de rechtbank een vermoeden van witwassen jegens verdachte gerechtvaardigd.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op dit vermoeden van witwassen en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, van verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring zou geven voor de herkomst van het geld waarmee de waterscooter is gefinancierd die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve legale herkomst van het voorwerp.
Verklaring van verdachte en medeverdachte over de herkomst (geldbedrag voor) scooter
Verdachte heeft verklaard dat hij samen met zijn moeder en broer (medeverdachte) de betreffende waterscooter heeft gefinancierd, waarbij ieder een bedrag van ongeveer 3.000 euro heeft betaald. Verdachte heeft zijn aandeel bij elkaar gespaard vanuit zijn uitkering/leefgeld, geld van verjaardagen, geld van zijn oma en geld dat hij heeft verdiend met het opknappen van brommers. Gedurende een deel van de spaarperiode woonde verdachte nog bij zijn moeder en had hij geen vaste lasten. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarmee een verklaring over de herkomst van het voorwerp heeft gegeven, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechtbank zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Nader onderzoek Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft nader onderzoek verricht naar de verklaring van verdachte en daartoe de moeder van verdachte, de oma van verdachte en de ex-vriendin van medeverdachte gehoord. Ook zijn bankgegevens van verdachte, medeverdachte, de moeder van verdachte en de opa (en oma) van verdachte opgevraagd over de periode van
1 januari 2014 tot en met 18 augustus 2016. Zowel de moeder als medeverdachte bevestigen dat zij de waterscooter met zijn drieën hebben aangeschaft.
De moeder van verdachte heeft verklaard dat zij, verdachte en medeverdachte sinds lange tijd een spaarpotje hadden en dat daar zo’n 12.000 tot 15.000 euro in zat voordat de waterscooter werd gekocht. Zij heeft bevestigd dat verdachte en medeverdachte geld spaarden en zij heeft verklaard dat zij hun verjaardagsgeld, dat kon oplopen tot 1.500 euro, in het spaarpotje deden. Ook heeft zij bevestigd dat verdachte een deel van zijn leefgeld/uitkering spaarde, geld van zijn oma kreeg en geld verdiende met het opknappen van scooters. De oma van verdachte heeft bevestigd dat zij verdachte zo’n vijf à zes keer per jaar een bedrag van 50 euro heeft gegeven. Uit de aangevraagde bankgegevens blijkt dat verdachte in de onderzochte periode leefgeld heeft ontvangen en dat een bedrag bijna gelijk aan deze inkomsten contant is opgenomen.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksresultaten van het Openbaar Ministerie niet de conclusie rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag waarmee de waterscooter is aangeschaft uit enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank heeft in haar oordeel met name meegewogen dat de verklaring die verdachte heeft afgelegd over de herkomst van het geld voor de waterscooter op hoofdlijnen wordt ondersteund door getuigen, dat op basis daarvan de bijdrage van verdachte aan de waterscooter een relatief gering geldbedrag betreft, en dat het ook bij voorbaat niet onmogelijk is dat verdachte, ondanks zijn geringe inkomen, in de loop van jaren een geldbedrag van ongeveer 3.000 euro bij elkaar heeft gespaard.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet wettig en overtuigend bewezen wat verdachte ten laste is gelegd, zodat hij hiervan zal worden vrijgesproken.

4.Beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen

De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten
- 1 STK Waterscooter;
- 1 STK Aanhanger,
dienen te worden teruggegeven aan verdachte.

5.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
- 1 STK Waterscooter;
- 1 STK Aanhanger.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzitter,
mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker en mr. H.H.E. Boomgaart, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. de Roo,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 februari 2019.