Geschil9. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
10. Eiseres stelt van niet. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen overeenkomstig de ingediende aangiften. Eiseres heeft daarnaast verzocht om toekenning van proceskostenvergoedingen.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
13. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
14. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
15. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiften ib/pvv 2012, 2013 en 2014 nu daarin geen exorbitant hoge bedragen bij de aftrek van specifieke zorgkosten stonden vermeld. De aangiften zijn dan ook niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk moest zijn dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan konden worden gevolgd. Nu de aangiften ook verder verzorgd oogden waren er voor verweerder dan ook geen beletselen de aangiften zonder verder onderzoek te volgen. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit ten aanzien van alle drie de navorderingsaanslagen is voldaan.
16. De namens eiseres geschetste omstandigheid dat het kantoor van haar gemachtigde, [A] , vanaf april 2015 onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat medewerkers van het kantoor in de door hen verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. Nadat de papieren aangiften in het onderzoek van verweerder werden betrokken werd in maart 2017 het bedrag vanaf welke een nadere controle zou plaatsvinden aangepast. In het kader van dit bredere onderzoek zijn ook de vragenbrieven van 14 maart 2017 aan eiseres toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend.
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank in onderhavige zaak van oordeel dat pas voor het eerst sprake kan zijn van een
mogelijkambtelijk verzuim ten aanzien van definitieve aanslagen die zijn opgelegd vanaf begin 2016. Daar is in deze zaken geen sprake van. De definitieve aanslagen over 2012, 2013 en 2014 zijn respectievelijk op 21 februari 2014, 10 april 2015 en 4 december 2015 opgelegd.
De gemachtigde heeft er in dit kader op gewezen dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in eenzelfde situatie heeft geoordeeld dat er wel sprake was van ambtelijk verzuim. De gemachtigde heeft niet kenbaar gemaakt welke uitspraak dat is. De rechtbank is niet bekend met een uitspraak waarbij in een gelijke situatie als de onderhavige door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is geoordeeld dat er sprake is van ambtelijk verzuim. Deze grief faalt.
Zijn de navorderingsaanslagen opgelegd in strijd met intern beleid?
18. Ten aanzien de navorderingsaanslagen 2012 en 2014, met een navorderingsbedrag van € 449 respectievelijk € 462, heeft eiseres naar de rechtbank begrijpt een beroep gedaan op het beleid van de Belastingdienst waarbij vanaf 2011 als richtlijn wordt gehanteerd dat navorderingsaanslagen hoger dienen te zijn dan € 450 voordat wordt overgegaan tot het opleggen van een navorderingsaanslag. De navorderingsaanslag 2014 met een bedrag van € 462 bestaat voor € 32 uit belastingrente zodat het basisbedrag onder de drempel van € 450 valt. Door € 449 en € 462 na te vorderen handelt verweerder in strijd met zijn eigen beleid.
19. Kennelijk doet eiseres een beroep op het door verweerder overgelegde ‘Correctiebeleid 2.1’ , zoals verwoord in een intern notitie van de Belastingdienst van 30 maart 2011. Dit beroep kan niet slagen Weliswaar blijkt uit de notitie dat verweerder de bestendige gedragslijn hanteert dat bij geringe te betalen belastingbedragen – bij navorderingsaanslagen minder dan € 450 – niet tot navordering wordt overgegaan. In de notitie is evenwel ook opgenomen dat van het beleid kan worden afgeweken in die gevallen dat de belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid. Verweerder kan worden gevolgd in zijn door eiseres niet dan wel onvoldoende weersproken stelling dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet.
Immers, met de eerder besproken grief van eiseres dat verweerder gehouden is alle aangiften ib/pvv van het kantoor van haar gemachtigde aan een verscherpt onderzoek te onderwerpen én dat het achterwege blijven van een dergelijk onderzoek een ambtelijk verzuim oplevert, betoogt eiseres in essentie zelf dat verweerder er niet van uit mag gaan dat deze aangiften juist, volledig en zonder voorbehoud zijn ingevuld.
20. Ten aanzien van de navorderingsaanslag 2014 heeft eiseres eveneens een beroep gedaan op het hier voornoemde beleid van de Belastingdienst.
21. Nu de navorderingsaanslag 2014 ziet op een bedrag van € 462 ziet de rechtbank niet in op welke wijze dit in strijd kan zijn met het correctiebeleid. Voor zover eiseres gevolgd wordt in haar stelling dat het bedrag aan navordering over 2014 vanwege het buiten beschouwing laten van de belastingrente van € 32, lager is dan € 450,-, dan geldt ook voor dit jaar hetgeen de rechtbank hierboven onder punt 18 en 19 heeft overwogen. Deze grief faalt.
22. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslagen.
23. De rechtbank constateert dat in bezwaar over de jaren in geding gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser. Er zijn kosten in verband met vervoer, genees- en heelkundige hulp en kleding en beddengoed in aanmerking genomen. Voor alle in het geding zijnde jaren is een forfaitaire aftrekpost van € 310 in aanmerking genomen in verband met kleding en beddengoed van de zoon. In 2014 is daarnaast een aftrekpost van € 310 in aanmerking genomen voor kleding en beddengoed voor de partner van eiseres.
24. In de beroepschriften heeft eiseres tegen de vastgestelde belastbare inkomens enkel ten aanzien van de navorderingsaanslag over het jaar 2013 een concrete grief geformuleerd ten aanzien van de aftrekpost kleding en beddengoed. De grief houdt in dat eiseres recht heeft op aftrek voor kleding en beddengoed voor haarzelf, haar partner en hun kind. Ter zitting heeft de gemachtigde in aanvulling daarop zich op het standpunt gesteld dat deze grief ook voor de jaren 2012 en 2014 geldt.
25. Op eiseres rust de last om aannemelijk te maken dat zij in aanmerking komt voor deze aftrekposten.
26. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat eiseres – gelet op de gedetailleerde betwisting door verweerder in de uitspraken op bezwaar en ter zitting – is geslaagd in haar bewijslast. Gelet op verweerders gedetailleerde betwisting mocht van eiseres een nadere onderbouwing en toelichting worden verwacht. Het enkel (al dan niet pas ter zitting) stellen dat eiseres recht heeft op de aftrek, is daartoe onvoldoende.
Proceskosten
27. Voor proceskostenveroordelingen bestaat geen aanleiding.