ECLI:NL:RBNHO:2019:1901

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4112
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van vergunning op grond van de Wet natuurbescherming voor de uitbreiding van een jachthaven met betrekking tot Natura 2000-gebied

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 12 maart 2019, wordt de verlening van een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming voor de uitbreiding van een jachthaven behandeld. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland verleende op 16 juni 2015 een vergunning aan een derde partij voor de herinrichting en uitbreiding van Jachtwerf/Jachthaven [naam jachthaven 1]. Dit besluit werd door eisers, die zich verzetten tegen de uitbreiding, aangevochten. De rechtbank behandelt de argumenten van eisers, die stellen dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de feitelijke situatie van de jachthaven en dat de vergunning niet voldoet aan de vereisten van de Wet natuurbescherming. De rechtbank concludeert dat de vergunning terecht is verleend, omdat het bestaande gebruik van de jachthaven als legaal wordt beschouwd en de beoordeling van de stikstofdepositie adequaat is uitgevoerd. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet hebben aangetoond dat de vergunning in strijd is met de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en bevestigt de beslissing van het college van gedeputeerde staten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/4112

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2019 in de zaak tussen

1.
[eisers 1], te [woonplaats] ,
2.
[eiser1], te [woonplaats] ,
3.
[eisers 3], te [woonplaats] ,
4.
[eisers 4], te [woonplaats] ,
5.
[eisers 5], te [woonplaats] ,
6.
[eiser], te [woonplaats] ,
eisers
(gemachtigde: mr. C.J. Koenen),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Blondelle en K. Zwiggelaar)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde partij] , handelend onder de naam “Jachtwerf/Jachthaven [naam jachthaven 1] ”, te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. E.A. Wentink-Quelle).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij een vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor de herinrichting en uitbreiding van Jachtwerf/Jachthaven [naam jachthaven 1] aan [adres] .
Bij het besluit van 16 december 2015 heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard en het primaire besluit met aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 21 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3393) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het beroep van eisers gegrond verklaard en het besluit van 16 december 2015 vernietigd.
Bij besluit van 2 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herzien, in die zin dat de vergunning, nu op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), is gebaseerd op een gepreciseerde aanvraag en de onderbouwing ervan is uitgebreid.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019. Voor eisers is [eiser] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en ir. [naam] .

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
2.1
De verleende vergunning ziet op de exploitatie, herinrichting en uitbreiding van Jachtwerf/Jachthaven [naam jachthaven 1] aan het [adres] (de jachthaven) tot maximaal 101 ligplaatsen voor zeil- en motorboten tot maximaal 10 meter. In de vergunning staat dat de aanvraag ziet op het plaatsen van een nieuwe vingersteiger aan de noordzijde, het bouwen van twee botenloodsen, het realiseren van verharding waaronder een parkeerterrein annex winterstalling, opslag van benodigde materialen, het plaatsen van twee woonboten, ontgrondingen, uitbreiding wateroppervlak, het inrichten van een deel van het open terrein als winterstalling voor boten en het gebruik van de jachthaven (botenbouw en- reparatie, vaarbewegingen en verkeer). Eén van de bestaande steigers komt in de nieuwe situatie te vervallen. Een gedeelte van de uitbreiding en herinrichting heeft reeds plaatsgevonden. De noordzijde van de jachthaven valt binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied “Oostelijke Vechtplassen”.
2.2
De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 december 2016 - kort samengevat - overwogen dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de feitelijk bestaande situatie en dat de vergunning onvoldoende duidelijkheid biedt over de omvang van de vergunde activiteit, zodat het besluit in strijd met de zorgvuldigheid en de rechtszekerheid is vastgesteld. De Afdeling heeft het beroep van eisers daarom gegrond verklaard en het besluit van 16 december 2015 vernietigd. Verweerder heeft vervolgens een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
3.1
Eisers betogen dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de feitelijke bestaande situatie van de jachthaven. Zij voeren daartoe aan dat (het gebruik van) de jachthaven in de afgelopen jaren steeds verder is uitgebreid. Hierdoor is niet voldaan aan het vereiste dat op 31 maart 2010 en nadien geen wijziging mag hebben plaatsgevonden van de vergunde situatie met betrekking tot de inrichting ten opzichte van de referentiedatum. Verweerder heeft miskend dat het gebruik sinds de referentiedatum is gewijzigd en heeft deze activiteiten ten onrechte niet benoemd en onderzocht.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de 75 ligplaatsen van de jachthaven, de parkeerplaats en de opslag van materialen en stoffen zijn aan te merken als bestaand gebruik als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, van de Wnb. Voor dit gebruik was ten tijde van de aanwijzing van het gebied als een Natura 2000-gebied al vergunning verleend en daarom hoefde er volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling voor dit gebruik geen passende beoordeling meer te worden gemaakt. Voor het overige gebruik heeft er wel een passende beoordeling plaatsgevonden, omdat het om gebruik gaat dat sinds de referentiedata nieuw of gewijzigd is. Het is verweerder niet duidelijk welk gebruik volgens eisers niet is beoordeeld en in welk opzicht of voor welk gebruik het onderzoek onvoldoende is, omdat ze dat niet expliciet hebben aangegeven.
3.3
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat bij besluit van 30 mei 1996 op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer vergunning is verleend voor de oprichting van de jachthaven. Deze vergunning ziet op het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het afmeren, onderhouden en de winterberging van zeil- en motorboten, scheepsbenodigdheden en een jachtwerf voor algehele bewerking van schepen, gelegen aan het [adres] . Verweerder heeft dat gebruik naar het oordeel van de rechtbank terecht aangemerkt als bestaand gebruik in de zin van artikel 2.9, tweede lid, van de Wnb. Dit betekent dat voor dat gebruik geen passende beoordeling hoefde te worden gemaakt. Nu eisers niet hebben geconcretiseerd welk gebruik verweerder ten onrechte niet heeft benoemd en onderzocht, kan het betoog reeds daarom niet slagen.
4.1
Eisers betogen dat de door verweerder verrichte beoordeling onvolledig en niet passend is. Zij voeren daartoe aan dat de berekening van toename van de stikstofdepositie onvolledig en onjuist is. De depositie van motorboten wordt alleen berekend over het in- en uitvaren van de haven (van 15% van de boten), maar ook gedurende de rest van de vaartocht wordt stikstof uitgestoten, dichtbij stikstofgevoelige habitats in “Het Hol”. Daarnaast wordt voor de depositie van autoverkeer maar met 10% gebruik van de boten gerekend in plaats van met 15%. Voorts is de depositie door toename van autoverkeer door extra woonboten ten onrechte niet meegerekend.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de stikstofdepositie van motorboten alleen de vaarbewegingen per aankomst en vertrekroute moeten worden berekend. Dit volgt uit de “Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator”. De gevolgen van de stikstofuitstoot op de grote plas is door het totale vaarverkeer niet meer individueel toe te schrijven aan de motorboten van de jachthaven. De uitbreiding van de jachthaven resulteert volgens het gehanteerde uitvaartpercentage van 15% in vier extra vaarbewegingen per dag. Hiermee is sprake van een worst-case benadering, aangezien in de berekening geen rekening is gehouden met een hoog- of laagseizoen, doordeweekse dagen of weekenddagen en weersomstandigheden. Daarbij is het gehanteerde uitvaarpercentage van toepassing op drukke doorgangshavens, terwijl de jachthaven is aan te merken als een kleinere jachthaven met een uitvaartpercentage van 5 tot 10%.
Voor de berekening van de stikstofdepositie van het wegverkeer is ervan uitgegaan dat de boten in de jachthaven 183 dagen per jaar worden gebruikt. In het verleden is gebleken dat dagelijks 10% van de boten wordt gebruikt, wat betekent dat de extra 26 boten 18,3 dagen per jaar zullen worden gebruikt. Dit komt neer op 1,3 extra autobewegingen per dag. Omdat in het rekenprogramma AERIUS alleen gerekend kan worden met hele getalen, komt het neer op 1 extra autobewerking per dag. Ook hier is in de berekening geen onderscheid gemaakt tussen doordeweekse dagen of weekenddagen en weersomstandigheden, zodat sprake is van een worst-case benadering.
Daarnaast zijn in de berekening de autobewegingen van 3 auto’s per dag meegenomen vanwege de extra woonboten. Volgens de berekeningen is er geen meetbare toename van stikstofdepositie op de gevoelige habitattypen van het Natura 2000-gebied.
4.3
De rechtbank overweegt dat in de “Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator”, waar verweerder naar heeft verwezen, is opgenomen dat bij projecten die consequenties hebben voor scheepvaarbewegingen, bij de afbakening van het onderzoeksgebied in beginsel dezelfde criteria kunnen worden gehanteerd als bij wegverkeer. Dit betekent dat de scheepvaartbewegingen worden meegenomen totdat de bewegingen in het heersende vaarbeeld zijn opgenomen. Gelet hierop acht de rechtbank het niet onjuist dat verweerder voor de berekening van de stikstofdepositie heeft gekeken naar de extra vaarbewegingen van de motorboten vanaf de jachthaven tot maximaal 250 meter uit de jachthaven, tot aan de grens van de open plas. Ook het door verweerder gehanteerde percentage van 10% voor de berekening van de stikstofdepositie van het wegverkeer komt de rechtbank, gelet op de door verweerder ter zitting gegeven toelichting, niet onjuist voor.
Verder blijkt uit de “NOTITIE beantwoording aanvullende vragen bij natuurtoetsing uitbreiding jachtwerf [naam jachthaven 1] [woonplaats] ” van Bureau [naam bureau] B.V. van 8 juni 2017 en de bijgevoegde AERIUS berekening dat de toename van het wegverkeer vanwege de extra woonboten wel degelijk in de berekening van de stikstofdepositie is meegenomen. Het betoog slaagt niet.
5.1
Eisers betogen dat het cumulatieve effect van eerdere uitbreidingen van het aantal vaarbewegingen, zoals bijvoorbeeld door de aanleg van jachthaven [naam jachthaven 2] , ten onrechte niet in de passende beoordeling is meegenomen. Ter zitting hebben eisers toegelicht dat de jachthaven [naam jachthaven 2] acht of negen jaar geleden is gerealiseerd en dat deze jachthaven volledig in bedrijf is.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eventuele cumulatieve effecten met uitbreidingen van andere jachthavens geen effect hebben op de conclusies in het bestreden besluit. De meervleermuis vliegt alleen buiten de tijdsperiode waarbinnen mensen gemiddeld genomen aan het varen zijn. Niet-broedvogels zijn aanwezig in de winter en daarmee buiten het vaarseizoen van de jachthaven. Deze conclusies zijn verbonden aan elke jachthaven in het gebied, aangezien de algemene vaartijden en –seizoenen ook van toepassing zijn op andere jachthaven. Bovendien is de sluiting van twee nabijgelegen jachthavens, en daarmee een forse afname van vaarbewegingen op de plas, niet meegenomen in de beoordeling.
5.3
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2848, hoeft bij het beoordelen van de mogelijke cumulatieve effecten in het kader van de vergunningverlening ingevolge de Nbw 1998, geen rekening te worden gehouden met andere projecten waarvoor een Nbw-vergunning is vereist, maar nog niet is verleend. Voor andere projecten waarvoor een Nbw-vergunning is verleend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en die ook reeds zijn uitgevoerd dan wel bestaande activiteiten waarvoor geen Nbw-vergunning benodigd is, geldt dat de gevolgen van die activiteiten in de meeste gevallen kunnen worden geacht in de omgeving te zijn verdisconteerd en derhalve in beginsel niet meer afzonderlijk in de beoordeling van de cumulatieve effecten hoeven te worden betrokken. Andere projecten waarvoor een Nbw-vergunning is verleend, maar die nog niet of slechts ten dele zijn uitgevoerd ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, en die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied kunnen hebben, dienen wel afzonderlijk in de beoordeling van de mogelijke cumulatieve effecten te worden betrokken.
5.4
Uit het voorgaande volgt dat bij de beoordeling van cumulatieve effecten alleen rekening hoeft te worden gehouden met projecten waarvoor een vergunning is verleend, maar die nog niet of slechts ten dele zijn uitgevoerd ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Omdat voor de jachthaven [naam jachthaven 2] geen vergunning is verleend in het kader van de Wet natuurbescherming, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, hoeft bij de beoordeling van de cumulatieve effecten geen rekening te worden gehouden met die jachthaven. Het betoog slaagt niet.
6.1
Eisers betogen dat in het bestreden besluit ten onrechte de stelling wordt ingenomen dat de omgeving van de jachthaven van geen enkel belang is voor de instandhoudings-doelstellingen en er alleen in het verleden sporadische waarnemingen zijn geweest van een foeragerende ijsvogel. Reeds in bezwaar hebben eisers verklaringen, foto’s en ander materiaal overgelegd waaruit blijkt dat een belangrijk aantal van de vogels (onder meer zwarte stern, ijsvogel en grote karekiet) waarvoor het gebied is aangewezen wel voorkomt, niet alleen foeragerend maar ook baltsend, op of direct naast het terrein van de jachthaven. Daaraan wordt in het bestreden besluit geen dan wel onvoldoende aandacht besteed.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eisers genoemde soorten broedvogels betreffen. Voor die soorten geldt dat het gebied is aanwezen als Natura 2000-gebied omdat het geschikte broedplaatsen kan bieden. De directe omgeving van de jachthaven biedt echter op geen enkele wijze een geschikte broedplaats en vormt dan ook geen wezenlijk functioneel onderdeel van het broedgebied voor de vogels. Tijdens het veldbezoek in het kader van de natuurtoets zijn ook geen potentiële broedplaatsen waargenomen van de genoemde vogels of de overige aangewezen vogels voor het Natura 2000-gebied. Het gebied van de jachthaven kan als foerageergebied worden gebruikt. Dat verklaart dan ook dat eisers enkele waarnemingen kunnen hebben gedaan. Deze waarnemingen maken echter niet dat de locatie van de jachthaven geschikt is als broedlocatie. Er is dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de wetenschappelijke analyse van Bureau [naam bureau] B.V.
6.3
Uit het eindrapport “Effecten op de Oostelijke Vechtplassen, jachtwerf/jachthaven “ [naam jachthaven 1] ”, [woonplaats] ” (het eindrapport) van Bureau [naam bureau] B.V. van 1 mei 2017 blijkt dat op het jachthaventerrein geen geschikte habitat aanwezig is voor de broedvogels waarvoor de Oostelijke Vechtplassen zijn aangewezen. Het jachthaventerrein heeft dan ook geen functie als broedgebied voor deze broedvogels. Ook zijn er geen reële kansen om habitat voor deze soorten te ontwikkelen. De uitbreiding van de jachthaven heeft qua ruimtebeslag geen effect op de instandhoudingsdoelstellingen van de broedvogels.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het eindrapport onvolledig of onjuist is of dat aan de conclusies in dit rapport moet worden getwijfeld. Eisers hebben ook geen tegenrapport van een deskundige overgelegd. Dit betekent dat verweerder van de juistheid van de conclusies in het eindrapport mocht uitgaan. Dat eisers waarnemingen hebben gedaan van een aantal van de broedvogels waarvoor het gebied is aangewezen doet aan het voorgaande niet af, omdat alleen daaruit niet blijkt dat de jachthaven geschikt is als broedlocatie. Het betoog slaagt niet.
7. Ter zitting hebben eisers de beroepsgrond met betrekking tot de ringslang ingetrokken, zodat deze geen bespreking behoeft.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, voorzitter, mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. D.M. de Feijter, leden, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Op grond van artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn ingeval gedeputeerde staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot handelingen, tenzij anders bepaald, bevoegd gedeputeerde staten van de provincie waar de handeling wordt verricht.
Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
Op grond van artikel 2.7, derde lid, van de Wnb verlenen gedeputeerde staten een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:
a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of
b. artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.
Op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
Op grond van artikel 2.8, tweede lid, van de Wnb hoeft in afwijking van het eerste lid geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
Op grond van artikel 2.9, tweede lid, van de Wnb is het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, niet van toepassing op andere handelingen als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, die op de referentiedatum bekend waren, of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn bij het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de verlening van de vergunning, en zij sedertdien niet of niet in betekenende mate zijn gewijzigd. De referentiedatum, bedoeld in de eerste volzin, is:
a. 31 maart 2010, of
b. ingeval het desbetreffende gebied eerst na 31 maart 2010 een Natura 2000-gebied is geworden, een door Onze Minister te bepalen datum die niet later is gelegen dan de datum waarop dat gebied een Natura 2000-gebied is geworden.