ECLI:NL:RBNHO:2019:1685

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
C/15/226704 / FA RK 15-3029
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en gezagskwesties in internationale context met betrekking tot minderjarige in India

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 14 februari 2019, betreft het een echtscheiding tussen een Nederlandse vrouw en een Indiase man, waarbij de minderjarige dochter in India verblijft. De vrouw heeft verzocht om voorlopige voorzieningen met betrekking tot het gezag en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, na een complexe juridische strijd die zich zowel in Nederland als India heeft afgespeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige op de datum van indiening van het verzoekschrift haar gewone verblijfplaats in Nederland had, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de verzoeken van de moeder. De rechtbank heeft het verzoek van de vader om aanhouding van de zaak op grond van artikel 15 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering afgewezen, omdat dit artikel niet van toepassing was. De rechtbank heeft de beslissing over de nevenvoorzieningen aangehouden in afwachting van de uitkomst van de procedures in India en heeft de voorlopige voorzieningen van 1 maart 2016 bevestigd, die van kracht blijven totdat er een onherroepelijke uitspraak is gedaan over het gezag en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige. De rechtbank heeft de partijen opgedragen om de rechtbank op de hoogte te houden van de voortgang van de procedures in zowel Nederland als India.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
echtscheiding
zaak-/rekestnr.: C/15/226704 / FA RK 15-3029
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken van 14 februari 2019
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C.C.B. Boshouwers, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] , India,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.J. Kim-Meijer, kantoorhoudende te `s-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de beschikking van deze rechtbank van 25 mei 2016 en de daarin vermelde stukken;
- de brief, met producties 31 tot en met 40, van de advocaat van de vrouw van 9 april 2018;
-de dagbepalingsbeschikking van deze rechtbank van 16 april 2018;
-de brief van de advocaat van de vrouw van 21 juni 2018;
- de brief met producties 41 tot en met 52, van de advocaat van de vrouw van 22 juni 2018;
- de brief, met productie 52 zijnde de USB-stick, van de advocaat van de vrouw van 22 juni 2018;
- de brief, met productie 22 tot en met 26, van de advocaat van de man van 24 juni 2018;
- de brief van de advocaat van de man van 25 juni 2018 ;
- de brief, met bijlagen A en B, van de advocaat van de man van 25 juni 2018 ;
- de brief, met productie 27 en 28, van de advocaat van de man van 25 juni 2018;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 26 juni 2018 ;
- de brief van de advocaat van de man van 26 juni 2018;
- de brief, met productie 29, van de advocaat van de man van 26 juni 2018;
- de brief van de advocaat van de vrouw van 27 juni 2018.
1.2.
Bij beschikking van 25 mei 2016 is door de rechtbank in het door de man opgeworpen bevoegdheidsincident geoordeeld dat zij bevoegd is ten aanzien van de echtscheiding en de nevenvoorzieningen. In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2017 de beschikking vernietigd en de Nederlandse rechter onbevoegd geacht. In cassatie heeft de Hoge Raad op 12 januari 2018 de beschikking van het gerechtshof voor zover inhoudende de onbevoegdheid ten aanzien van de echtscheiding in stand gelaten en voor zover inhoudende de onbevoegdheid ten aanzien van de nevenvoorzieningen vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Noord-Holland.
1.3.
De behandeling van de zaak heeft vervolgens plaatsgevonden op de zitting van 4 juli 2018 in aanwezigheid van de vrouw, bijgestaan door mr. C.C.B. Boshouwers. De man is aldaar vertegenwoordig door mr. E.J. Kim-Meijer.
Tevens was ter zitting aanwezig [medewerker de Raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
1.4.
Op de zitting van 4 juli 2018 waren gelijktijdig aan de orde de voortgezette behandeling van de verzoeken van de vrouw ten aanzien van het gezag (C/15/258086/FA RK 17-2356) en het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de man
(C/15/275913/FA RK 18-3682). De behandeling van dit laatste verzoek is ter zitting aangehouden; gezien de samenhang tussen de drie zaken zijn de beslissingen in de onderhavige zaak en in de gezagszaak eveneens aangehouden. De beschikkingen zijn uiteindelijk bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd te [plaats] , India.
2.2.
Uit dit huwelijk is geboren de minderjarige [de minderjarige] :
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [plaats] .
De moeder heeft uit een eerder huwelijk een eveneens nog minderjarige dochter [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [plaats] .
2.3.
De vader heeft de Indiase nationaliteit en de moeder heeft de Nederlandse en de Pakistaanse nationaliteit. [de minderjarige] heeft in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Op 7 december 2014 is de moeder met de minderjarige [de minderjarige] en [minderjarige] uit [plaats] , India naar Nederland gekomen.
procedures in Nederland
2.5.
De moeder heeft op 23 april 2015 bij deze rechtbank een verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend en op 7 mei 2015 een verzoekschrift tot echtscheiding en nevenvoorzieningen.
De vader heeft op 5 mei 2015 in India een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.
2.6.
Op 8 mei 2015 heeft de vader een verzoekschrift tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar India ingediend bij de rechtbank Den Haag op grond van het Haagse verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV). Bij beschikking van die rechtbank van 6 juli 2015 is het verzoek van de vader afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft op 19 augustus 2015 de beschikking bekrachtigd.
2.7.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank met registratienummer C/15/225528/ FA RK 15-2452 van 1 maart 2016 heeft deze rechtbank [de minderjarige] voor de duur van de echtscheidingsprocedure aan de moeder toevertrouwd.
2.8.
Sinds 29 september 2016 verblijft [de minderjarige] bij de vader in India. De moeder heeft tegen de vader aangifte gedaan van ontvoering van [de minderjarige] c.q. onttrekking van [de minderjarige] aan haar gezag. Het Openbaar Ministerie is een strafrechtelijk onderzoek gestart en er is een internationaal opsporingsbevel tegen de vader uitgevaardigd.
2.9.
Op 4 november 2016 heeft de moeder een verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Nederland ingediend bij de Centrale Autoriteit. Vervolgens heeft de moeder op 11 september 2017 een verzoekschrift bij de rechtbank Den Haag ingediend, waarbij zij heeft verzocht op grond van het HKOV de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] naar Nederland te bevelen. Bij beschikking van 22 december 2017 heeft de rechtbank de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] naar Nederland gelast. Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Den Haag heeft op 15 februari 2018 de Nederlandse rechter onbevoegd verklaard en de beslissing van de rechtbank vernietigd. Tegen deze beschikking heeft de moeder cassatie ingesteld, op welk cassatieberoep nog niet is beslist.
2.10.
De moeder heeft op 19 april 2017 een verzoekschrift ingediend, ten aanzien van het gezag.
2.11.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 2 juli 2018 een verzoek tot beëindiging van het gezag van de vader ingediend. Deze procedure is geregistreerd onder nummer C/15/275913/FA RK 18-3682. Bij beschikking van heden heeft de rechtbank het op dit verzoek beslist.
procedures in India
2.12.
In India is op 19 januari 2016 door een Islamitisch Sharia Court een beslissing gegeven, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“1) (..) I order that the minor child viz. [de minderjarige] should be in the custody of the Guardian (father) [de man] , who is the natural guardian and has legal custody of the minor child at his place of habitual residence/habitat/domicile at [plaats] , India as per the fundamentals and principals of Sharia Law.“
2.13.
De Family Court Mumbai heeft op 18 juli 2017 op de ‘interim application’, ingediend door de vader, een beslissing gegeven, inhoudende:

1. The application is allowed.
2.
2. The interim custody [de minderjarige] shall remain with the petitioner till disposal of petition.
3.
3. The respondent, her agents, servant and/or anyone claiming through her are hereby restrained from removing the minor child [de minderjarige] from the physical custody of the petitioner without due process of law.
4.
4. No order as to costs.”
De moeder heeft op 11 oktober 2017 een “application” ingediend bij de High Court of Bombay, inhoudende:
“a). That the Hon’ble court be pleased to reject/return the present petition;
b). that the Hon’ble court be pleased to direct the Petitioner herein to return custody of the minor child [de minderjarige] tot the respondent/mother”.
De High Court of Bombay heeft op 11 januari 2018 de order van 18 juli 2017 opzij gezet (“set aside”) en de zaak naar de Family Court in Mumbai verwezen, waarbij is bepaald dat het Court moest beslissen op prayer clause b.
2.14.
De Family Court Mumbai heeft op 29 januari 2018 de volgende “order” gegeven:
“Prayer clause (a) is pending.
Prayer clause (b) is allowed.
The petitioner is directed to produce the minor child [de minderjarige] on the next date i.e. 27.3.2018.
The petitioner is directed to return the minor child [de minderjarige] to the respondent on the next date i.e. 27.3.2018.
The respondent is directed to remain present before this Court on the next date i.e. 27.3.2018 to take custody of child [de minderjarige] .”(..)
2.15.
Tegen deze “order” is de vader in hoger beroep gegaan bij de High Court of Bombay. Op 29 maart 2018 heeft de High Court of Bombay in haar “civil appellate jurisdiction” aangegeven:
“(..) It is informed by the learned counsel for the respondent that on 27th March 2018 the respondent is not in a position to remain present before the Court on 27th March 2018 to receive the custody of the child and the said date is postpone. In such circumstances, the Family Court is directed not to take any steps and to deal with the matter relating to custody of the child in any manner, whatsoever (..).”
De High Court of Bombay heeft op 18 april 2018 het volgende beslist op het beroep van de vader tegen de order van 29 januari 2018:
“(..) In light of the facts and circumstances and discussions above, the impugned order dated 29th Januari 2018 passed by the Family Court, cannot be sustained, and is liable to be set aside and is accourdingly set aside.
Though by the impugned order the mother was directed to remain present in the Court on 27th March 2018 to take over custody of child [de minderjarige] , the learned counsel for the respondent wife had informed, during the course of hearing of the petition, that the mother is not in a position to remain present on the said date and the date is required to be postponed.
However, considering the expediency of the situation, the Family Court, Bandra is directed to decide the custody petition filed by the petitioner husband and also deal with the objection raised by the wife in respect of the jurisdiction of the Family Court to deal with the custody petition and the proceedings are directed to be completed within a period of one year from today.”
2.16.
De moeder is in beroep gegaan tegen de beslissing van de High Court of Bombay
van 18 april 2018. De Supreme Court of India heeft de volgende “order” gegeven op 20
augustus 2018:
“(..) As far as Skype access to the petitioner is concerned, the order is modified as follows:
The petitioner and her family members are permitted to have Skype access thrice a week for a maximum duration of 35 minutes between 7.00 p.m. to 8.00 p.m.. on every Monday, Wednesday and Saturday (..)”.
2.17.
De Supreme Court of India heeft de volgende “order” gegeven op 28 september 2018:
“(..)Contending that the aforesaid directions have not been adhered to and the petitioner had not given access to her daughter [de minderjarige] , present application had been filed with the following prayer:
“(i) Direct the Respondent to allow the Petitioner and her family members to avail Skype access thrice a week for a maximum duration of 35 minutes between 4:00 p.m. to 5:00 p.m. on every Monday, Wednesday and Friday at the Family Court, Bandra in the presence of the Marriage Counselor and/or guidance counselor and that the child shall be accompanied only by the Respondent and/or any female family member of the Respondent; and”
Without expressing any opinion on the merits or demerits of the application, in our considered view the skype access, as suggested by the applicant in the afoersaid prayer be granted in terms of the prayer on Monday, Wednesday and Friday in the next week. (..)”.
2.18.
De Supreme Court of Bombay heeft de volgende orde gegeven op 9 oktober 2018:
“The interim arrangement made vide our order dates 28.09.2018 will continue to operate until further orders.1650.
List on 30.10.2018.
The respondent and his associates and the petitioner and her associates are restrained from publishing or going on any media including social media in respect of any matter pertaining to their matrimonial dispute or on custody of their child.”.
2.19.
De Supreme Court of India heeft de volgende “order” gegeven op 30 oktober 2018:
“The respondent – husband is directed to make available the child for access to the petitioner through Skype between 03.30 PM 05.00 PM in the Family Court at Bandra on four days every week, Monday, Wednesday, Friday and Saturday. In case any of these days falls on a holiday, i twill be compensated either by the previous day or the following day. We direct the Family Court judge to supervise the process of Skype access and ensure that the child and the mother are in a position to freely communicate without interference from any third party”.

3.De beoordeling

3.1.
Aan de orde zijn de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen betreffende het gezag en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , aangezien de vrouw haar verzoek om kinder- en partneralimentatie heeft ingetrokken op 9 april 2018.
3.2.
Het verzoek tot aanhouding
3.2.1.
De man heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de mondelinge behandeling van de zaak moet worden aangehouden op grond van artikel 15 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering. De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 februari 2018, zodat er nog niet onherroepelijk is beslist op haar verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Nederland. Op grond van voornoemd artikel dient een verzoek betreffende het gezagsrecht te worden aangehouden tot onherroepelijk op het teruggeleidingsverzoek is beslist.
3.2.2.
De vrouw heeft gesteld dat dit verzoek tot aanhouding moet worden afgewezen, aangezien artikel 15 Uitvoeringwet in casu niet van toepassing is. Dit artikel is gebaseerd op artikel 16 HKOV. Dit verdrag is niet van toepassing, aangezien [de minderjarige] is ontvoerd naar India, welk land niet is aangesloten bij dit verdrag. Zou geoordeeld worden dat artikel 15 Uitvoeringswet wel van toepassing is, dan gaat het om de ratio van dit artikel: voorkomen moet worden dat twee procedures tegelijkertijd worden gevoerd die betrekking hebben op dezelfde feiten en tot tegenstrijdige beslissingen kunnen leiden. Er is echter al een teruggeleidingsprocedure door de man gevoerd, waarbij het verzoek van de man onherroepelijk is afgewezen door het gerechtshof te Den Haag in 2015. De nog lopende teruggeleidingsprocedure betreft het verzoek van de vrouw, nadat de man [de minderjarige] in 2016 heeft ontvoerd naar India. Dat deze procedure door haar aanhangig is gemaakt, is aan de man zelf te wijten. Voor een dergelijke situatie is artikel 15 Uitvoeringswet niet bedoeld.
3.2.3.
Bij de beoordeling hiervan staat voorop dat India geen verdragsluitende Staat is bij het HKOV. In de artikelen 2 en 3 van de Uitvoeringswet is bepaald dat de Uitvoeringswet van toepassing is in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die jonger zijn dan 16 jaren en die niet door een verdrag worden beheerst. De Uitvoeringswet is dus van toepassing.
3.2.4.
Artikel 15 van de Uitvoeringswet kinderontvoering luidt:
“De rechter die moet beslissen met betrekking tot het gezag over een kind ten aanzien van hetwelk een verzoek tot teruggeleiding is gedaan bij de centrale autoriteit, houdt zijn beslissing aan totdat op dat verzoek onherroepelijk is beslist. Indien nog geen verzoek tot teruggeleiding is gedaan houdt de rechter zijn beslissing gedurende een redelijke termijn aan, indien hij goede gronden heeft om aan te nemen dat het kind internationaal is ontvoerd in de zin van artikel 1 onder c en dat een verzoek tot zijn teruggeleiding zal worden ingediend.”
3.2.5.
Met dit wetsartikel is beoogd dat indien door de ontvoerende ouder een gezagsvoorziening wordt verzocht over een ontvoerd kind ten aanzien van wie een verzoek tot teruggeleiding is gedaan, de rechter de gezagsbeslissing dient aan te houden totdat op het verzoek tot teruggeleiding is beslist. Aldus wordt getracht te voorkomen dat de ontvoerende ouder nog voor er over de teruggeleiding is beslist een voor hem gunstige beslissing inzake het gezagsrecht verkrijgt.
Deze situatie doet zich in casu niet voor, aangezien degene die gezagsvoorziening vraagt niet de ontvoerende ouder is. Artikel 15 is niet van toepassing en het beroep van de man op dit artikel faalt.
3.3.
Bevoegdheid Nederlandse rechter
3.3.1.
De man heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld, met verwijzing naar zijn productie 20 (brief van prof [prof.] van 8 april 2018), dat de Hoge Raad weliswaar heeft bepaald dat aan de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt, maar dat de vraag niet is beantwoord of de Nederlandse rechter nationaal bevoegd is om van de nevenvoorziening kennis te nemen. De rechtbank dient volgens de man de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, omdat de nevenvoorziening niet in het kader van een echtscheidingsprocedure aanhangig is gemaakt.
De vrouw heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden. Deze argumenten zullen hierna voor zover nodig worden besproken.
3.3.2.
Bij de beoordeling is het volgende van belang. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 12 januari 2018 het volgende overwogen over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de nevenvoorzieningen met betrekking tot [de minderjarige] :
“Het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] , subsidiair de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw te bepalen, betreft de ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ voor [de minderjarige] als bedoeld in art. 2, aanhef en onder 7, in verbinding met art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis, zodat dit verzoek valt binnen de materiële reikwijdte van Verordening Brussel II-bis.
De vaststaande feiten (zie hiervoor in 3.1 onder (iv), (v) en (vii) en de in zoverre in cassatie onbestreden rov. 4.3 van de beschikking van het hof) laten geen andere conclusie toe dan dat [de minderjarige] – tezamen met de vrouw en [minderjarige] – in ieder geval vanaf twee weken na 7 december 2014 en ook op 7 mei 2015 – het in art. 8 lid 1 in verbinding met art. 16, aanhef en onder a, Verordening Brussel II-bis bedoelde tijdstip waarop de vrouw haar hiervoor bedoelde verzoek met betrekking tot [de minderjarige] bij de rechtbank aanhangig heeft gemaakt door indiening van haar inleidende verzoekschrift – haar gewone verblijfplaats als bedoeld in art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis in Nederland had.
Op grond van dit laatste valt het op [de minderjarige] betrekking hebbende verzoek binnen de formele reikwijdte van Verordening Brussel II-bis, en is de Nederlandse rechter op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bevoegd om van dat verzoek kennis te nemen.” (..)
3.3.3.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak voorts overwogen:
“De omstandigheid dat bij de Nederlandse rechter geen echtscheidingsprocedure tussen de vrouw en de man aanhangig is of kan worden gemaakt, staat niet in de weg aan de hiervoor in 3.4.2 bedoelde bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis. Evenmin staat daaraan in de weg dat het stelsel van art. 827 lid 1, aanhef en onder c, Rv in verbinding met art. 1:251a lid 2 BW berust op het uitgangspunt dat voorzieningen betreffende, onder meer, “het gezag over, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over, de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van of de omgang met, de informatie en raadpleging over (…) minderjarige kinderen van de echtgenoten” als ‘nevenvoorziening’ kunnen worden getroffen door de rechter die de echtscheiding uitspreekt. De Nederlandse rechter die op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, kan zijn beslissing op dat verzoek aanhouden in afwachting van de uitkomst van een bij een buitenlandse rechter aanhangige of aanhangig te maken echtscheidingsprocedure, dan wel aan zijn beslissing voorwaarden verbinden die verband houden met een in het buitenland uit te spreken echtscheiding.”
3.3.4.
Gelet op deze overwegingen van de Hoge Raad volgt de rechtbank de man niet in zijn standpunt. De rechtbank begrijpt de overwegingen van de Hoge Raad aldus dat de in artikel 827 Rv vereiste samenhang tussen de nevenvoorzieningen (in elk geval rond een minderjarig kind) en de echtscheiding niet inhoudt dat die bij dezelfde rechter aanhangig moeten zijn, maar dat aan het vereiste van samenhang ook is voldaan als in het buitenland een echtscheidingsprocedure aanhangig is. De aanwijzingen van de Hoge Raad hoe de Nederlandse rechter kan omgaan met een verzoek tot nevenvoorzieningen, terwijl de echtscheidingsprocedure bij een buitenlandse rechter aanhangig is, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden uitgelegd dan dat de Nederlandse rechter niet alleen internationaal bevoegd is, maar ook nationaal met betrekking tot de verzochte nevenvoorzieningen.
3.4.
artikel 12 Rv
3.4.1.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank zich bevoegd acht, de beslissing moet worden aangehouden totdat in India is beslist. De procedures omtrent echtscheiding en gezag zijn immers eerder in India dan in Nederland aanhangig gemaakt, aldus de man. De man doet in dat verband een beroep op artikel 12 Rv.
Artikel 12 Rv luidt:
“Indien een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning, en in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is, kan de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht de zaak aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist. (..)”.
De echtscheidingsprocedure is aanhangig in India sinds 5 mei 2015. In deze procedure is nimmer een definitieve beslissing omtrent de echtscheiding en/of het gezag door een Indiase rechter genomen en er is ook nog (steeds) geen zicht op een eindbeslissing.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, geen gebruik maken van haar discretionaire bevoegdheid en de zaak niet aanhouden tot door de Indiase rechter is beslist omtrent de echtscheiding en het gezag.
3.5.
Inhoudelijke beoordeling
3.5.1.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de verzoeken niet dient aan te houden in afwachting van de uitkomst van de Indiase echtscheidingsprocedure. De man doet er volgens de vrouw alles aan om in India te voorkomen dat de echtscheiding daadwerkelijk tot stand komt. De procedure is door hem in 2015 aanhangig gemaakt en er heeft nog steeds geen enkele inhoudelijke behandeling plaatsgevonden. Het verloop van de echtscheidingsprocedure in India is in strijd met de “redelijke termijn” van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Een aanhouding van de beslissing omtrent de nevenvoorzieningen betekent dat er nimmer een einde kan komen aan de onzekerheid. Dit is in strijd met het belang van [de minderjarige] .
De vrouw verzoekt de rechtbank dan ook haar verzoeken toe te wijzen onder de voorwaarde:
- dat partijen de echtscheidingsprocedure (zonder enige vertraging) voortzetten;
- dat als de echtscheidingsbeslissing niet tot stand komt door toedoen van de man, deze beslissing van de rechtbank inzake ouderlijke verantwoordelijkheden betreffende Insiya in stand blijft.
3.5.2.
De man heeft dit bestreden en verzocht om de beslissing op de verzoeken aan te houden.
3.5.3.
Bij beschikking van heden is op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming het gezag van de man beëindigd op grond van artikel 1:266 BW; deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het gevolg hiervan is dat de vrouw vanaf heden belast is met het eenhoofdig gezag en dus geen belang meer lijkt te hebben bij de door haar verzochte nevenvoorzieningen. Gelet op de vele procedures die de gelopen jaren over en weer in Nederland en India zijn gestart en de uiteenlopende standpunten van partijen is het echter geenszins denkbeeldig dat tegen de beschikking tot gezagsbeëindiging door de man appel zal worden ingesteld. Gelet daarop houdt de vrouw belang bij de door haar verzochte nevenvoorzieningen en wel totdat de beschikking ex artikel 1:266 BW in kracht van gewijsde is gegaan dan wel in India zal zijn beslist in een onherroepelijke rechterlijke uitspraak over de echtscheiding en over het gezag en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , die in Nederland wordt erkend. In afwachting daarvan zal de rechtbank de beslissing op de nevenvoorzieningen dan ook pro forma aanhouden.
3.6.
Verklaring voor recht
3.6.1.
De vrouw heeft verzocht voor recht te verklaren dat de voorlopige voorziening
(door de rechtbank gewezen op 1 maart 2016 onder nummer C/15/225528/FA RK 15-2452), waarbij [de minderjarige] aan de vrouw is toevertrouwd, van kracht blijft zolang er geen echtscheidingsbeslissing is gewezen in India of in Nederland.
3.6.2.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorlopige voorzieningen hun kracht hebben verloren, doordat er geen echtscheidingsprocedure meer aanhangig is in Nederland. Er is geen wettelijke grondslag op grond waarvan thans een verklaring van recht gegeven kan worden.
3.6.3.
Een verklaring voor recht kan worden gevorderd op grond van artikel 3:302 BW door een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon. Dit kan ook in een echtscheidingsprocedure. Voor de beoordeling van het verzoek is nodig dat het belang bij deze vordering duidelijk wordt gemaakt respectievelijk is. De rechtbank oordeelt dat de vrouw belang heeft dat komt vast te staan dat deze voorlopige voorzieningen nog van kracht zijn, zodat zij dit kan inbrengen in de procedures in India.
3.6.4.
Op grond van artikel 822, lid 1, sub c, BW kan de rechtbank bij beschikking voor de duur van het geding bepalen aan wie der echtgenoten ieder minderjarig kind van de echtgenoten te zamen zal worden toevertrouwd, waarbij tevens, indien het kind niet reeds in de macht van die echtgenoot mocht zijn, de afgifte van dat kind aan hem zal worden bevolen.
In artikel 826 Rv is bepaald, voor zover in dit kader van belang,:
De voorlopige voorzieningen verliezen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt, met dien verstande dat indien een verzoek tot voorziening in het gezag is gedaan of door de rechter ambtshalve in het gezag wordt voorzien, de voorlopige voorzieningen die op de kinderen betrekking hebben, hun kracht behouden totdat het gezag overeenkomstig artikel 253p van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is begonnen;
De voorlopige voorzieningen verliezen eveneens hun kracht zodra een verzoek tot echtscheiding wordt ingetrokken, alsmede zodra een beschikking waarbij een verzoek tot echtscheiding wordt afgewezen, in kracht van gewijsde gaat.
Artikel 827 Rv luidt, voor zover hier van belang:
1. Ingeval de echtscheiding, de scheiding van tafel en bed of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, kan de rechter als nevenvoorziening de navolgende voorzieningen treffen: (..)
c. voorzieningen betreffende het gezag over, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over, de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van of de omgang met, de informatie en raadpleging over en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen van de echtgenoten (..)
3.6.5.
De vrouw heeft op 23 april 2015 een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend, waarop (onder meer door aanhoudingsverzoeken van de kant van de vrouw) pas bij beschikking van 1 maart 2016 is beslist. De rechtbank heeft op grond van artikel 822 Rv bij wijze van voorlopige voorziening [de minderjarige] , die met haar moeder en haar halfzusje in [plaats] woonde, toevertrouwd aan haar moeder; er is daarbij geen bevel tot afgifte gegeven omdat [de minderjarige] zich reeds “in de macht” van haar moeder bevond.
De Hoge Raad heeft, zoals hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen, beslist dat de Nederlandse rechter bevoegd is te beslissen op de door de vrouw verzochte - op het kind betrekking hebbende - nevenvoorzieningen (gezag en hoofdverblijfplaats), ook als hij geen internationale bevoegdheid heeft ten aanzien van de door haar verzochte echtscheiding en ondanks de in artikel 827 Rv geregelde samenhang tussen echtscheiding en nevenvoorzieningen.
De rechtbank is - gezien de samenhang tussen artikel 822 lid 1 sub c en artikel 827 Rv - van oordeel dat de beschikking voorlopige voorzieningen van 1 maart 2016 van kracht blijft tot onherroepelijk in een voor erkenning in Nederland vatbare Indiase rechterlijke uitspraak dan wel in een uitspraak van de Nederlandse rechter zal zijn beslist over het gezag over en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Dit betekent dat de verklaring voor recht, zoals door de vrouw is verzocht, zal worden toegewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
houdt aan de beslissingen omtrent het gezag en de hoofdverblijfplaats tot 1 juli 2019 pro forma;
bepaalt dat de advocaten van partijen de rechtbank dan informeren over de stand van zaken in de diverse, met de onderhavige procedure verband houdende, procedures;
4.2.
verklaart voor recht dat de bij beschikking van 1 maart 2016 vastgestelde voorlopige voorzieningen hun kracht blijven behouden zolang er geen in kracht van gewijsde gegane echtscheidingsbeslissing is gewezen in India of in Nederland.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. van Dam, voorzitter, en mr. M.E. Allegro en mr. W.M. Schrama, rechters, allen tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2019.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.