ECLI:NL:RBNHO:2019:11475

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
C/15/286440 / HA ZA 19-224
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldleningen en rekening-courantverhouding tussen Van Meeuwen Beheer B.V. en gedaagden

In deze civiele zaak vordert Van Meeuwen Beheer B.V. terugbetaling van twee geldleningen, één uit 1999 en één uit 2012, van gedaagden [gedaagde1], [gedaagde2], R. van Meeuwen Holding B.V. en Van Meeuwen Bedden B.V. De rechtbank behandelt de vorderingen afzonderlijk. De vordering tot terugbetaling van de geldlening uit 2012 wordt betwist door [gedaagde2] en [gedaagde1], die stellen dat er een afspraak is gemaakt met de moeder van [gedaagde2] dat de lening niet opeisbaar is tot haar overlijden. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde2] en [gedaagde1] bewijs moeten leveren van deze afspraak. De vordering tot terugbetaling van de geldlening uit 1999 door R. van Meeuwen Holding wordt afgewezen, omdat de rechtbank oordeelt dat de opeising van de lening in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, gezien de lange periode van stilzwijgen van Van Meeuwen Beheer. De vordering tegen Van Meeuwen Bedden wordt eveneens afgewezen, omdat Van Meeuwen Beheer niet voldoende bewijs heeft geleverd van de rekening-courantverhouding. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan voor de vorderingen op [gedaagde2] en [gedaagde1].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/286440 / HA ZA 19-224
Vonnis van 16 oktober 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN MEEUWEN BEHEER B.V.,
gevestigd te Haarlem,
eiseres,
advocaat: mr. L.C.L. Bults te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
R. VAN MEEUWEN HOLDING B.V.,
gevestigd te Haarlem,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN MEEUWEN BEDDEN B.V.,
gevestigd te Haarlem,
gedaagden,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Eiseres zal hierna Van Meeuwen Beheer worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk worden aangeduid als [gedaagde1], [gedaagde2], R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 maart 2019 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 22 mei 2019, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 3 september 2019 en de daarin genoemde stukken;
  • de brief van mr. Mendel van 16 september 2019 namens gedaagden met een opmerking naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Van Meeuwen Bedden exploiteert een beddenwinkel. In 1999 heeft de heer [A.] (hierna: [vader A.]) de aandelen in Van Meeuwen Bedden overgedragen aan zijn zoon [gedaagde2], die de aandelen houdt via zijn vennootschap R. van Meeuwen Holding. [gedaagde2] exploiteert de onderneming thans samen met zijn echtgenoot [gedaagde1].
2.2.
Van Meeuwen Beheer is eigenaar van een tweetal panden in [stad], waaronder een bedrijfspand aan de [adres] (hierna: het bedrijfspand), dat zij verhuurt aan R. van Meeuwen Holding.
2.3.
Van Meeuwen Beheer werd (tot september 2017) bestuurd door mevrouw [B.] (hierna: [moeder B.]). De aandelen van Van Meeuwen Beheer worden sinds 1999 gehouden door de Stichting Administratiekantoor Van Meeuwen Beheer (hierna: de STAK). De certificaten van aandelen worden gehouden door [moeder B.]. De bestuurders van de STAK zijn mevrouw [C.], mevrouw [D.] en [gedaagde2]. Zij zijn de kinderen van [moeder B.] en [vader A.].
2.4.
Op 16 april 1999 heeft Van Meeuwen Beheer aan R. van Meeuwen Holding een geldlening verstrekt ter hoogte van fl. 250.000,-- (hierna: de geldlening van 1999). Onder meer is in de geldleningsovereenkomst (die als titel heeft: “
Leningovereenkomst bij achterstelling”) onder meer het navolgende bepaald:
“a. de schuldenaar is verplicht jaarlijks op de genoemde verschijndag der rente, voor het eerst 31 december 1999, op de hoofdsom af te lossen een bedrag van fl. 15.000,00. Overigens zal de hoofdsom slechts in de hierna sub b. genoemde gevallen kunnen worden opgeëist.
b. De hoofdsom of het eventuele restant daarvan zal te allen tijd terstond en zonder enige waarschuwing kunnen worden opgeëist, met de rente tot de dag der betaling en drie maanden extra-rente, in de volgende gevallen: bij niet prompte voldoening der rente of aflossing op de verschijndagen, (…)”
2.5.
Tot september 2010 heeft R. van Meeuwen Holding voldaan aan haar aflossings- en rentebetalingsverplichtingen uit de geldlening van 1999. Daarna heeft zij geen betalingen meer verricht aan Van Meeuwen Beheer uit hoofde van de geldlening van 1999. Op de gepubliceerde balans van R. van Meeuwen Holding over 2016 is per 31 december 2016 een schuld vermeld ter hoogte van € 53.680,--.
2.6.
Op 28 december 2012 heeft Van Meeuwen Beheer een geldlening verstrekt aan [gedaagde2] en [gedaagde1] in privé, ter hoogte van € 120.000,-- (hierna: de geldlening van 2012). In de geldleningsovereenkomst is onder meer het navolgende bepaald:
Artikel 3
De geldlening is terstond opeisbaar en zal worden afgelost op de tijdstippen en tot de bedragen als door de leningverstrekker bepaald, mits in ronde sommen van € 1.000,-- (zegge éénduizend Euro). In afwijking hierop bestaat gedurende de jaren 2013 en 2014 geen verplichting tot aflossing op de geldlening. In december 2014 zal overleg plaatsvinden tussen leningverstrekker en leningnemer over een aflossingsschema met ingang van het jaar 2015.
Artikel 4
Leningnemer verbindt zich om op de eerste vordering van leningverstrekker zekerheid te verschaffen voor de voldoening van al hetgeen de leningverstrekker uit hoofde van deze overeenkomst alsdan nog van leningnemer te vorderen mocht hebben.
Artikel 5
De geldlening of het restant daarvan is terstond opeisbaar om met lopende en eventuele achterstallige rente alsmede drie maanden extra rente en eventuele boetes te worden terugbetaald in de volgende gevallen:
a.
indien de leningnemer in verzuim is met het nakomen van enige verplichting uit hoofde van deze overeenkomst. (…)”
2.7.
[gedaagde2] en [gedaagde1] hebben de contractuele rente uit hoofde van de geldlening van 2012 tot heden steeds tijdig aan Van Meeuwen Beheer voldaan.
2.8.
In het dossier bevindt zich een brief afkomstig van [gedaagde2], gericht aan [moeder B.] (destijds bestuurder van Van Meeuwen Beheer), gedateerd op 6 januari 2015, met de navolgende inhoud:

Zoals met je afgesproken zet ik hierbij de afspraken die Jij, [gedaagde1][[gedaagde1], toevoeging rechtbank]
, en Ik, hebben gemaakt over de privé lening bij Beheer, even op papier zodat je dat aan [E.] kan geven.
We hebben afgesproken dat wij gewoon de rente maandelijks blijven betalen zoals nu en dat de hoofdsom € 120.000,= t.z.t. met de erfenis verrekend wordt.
2.9.
In het procesdossier bevindt zich tevens een “
instandhoudingsverklaring” die is ondertekend door [moeder B.] namens Van Meeuwen Beheer, gericht aan R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden, gedateerd op 22 januari 2015, met onder meer de navolgende inhoud:

Wij bevestigen hierbij, dat Van Meeuwen Beheer B.V. de huidige financiële ondersteuning aan R. van Meeuwen Holding B.V. en Van Meeuwen Bedden B.V. zodanig zal handhaven, dat laatstgenoemde haar activiteiten gedurende tenminste 12 maanden vanaf heden kan continueren.
De in aanmerking te nemen waarderingsgrondslagen in de geconsolideerde jaarrekening 2013 van R. van Meeuwen Holding B.V. kunnen derhalve worden gebaseerd op het uitgangspunt van continuïteit van de ondernemingsactiviteiten.
2.10.
Ook bevindt zich in het procesdossier een instandhoudingsverklaring van 11 mei 2016 met een gelijkluidende inhoud, ten behoeve van de geconsolideerde jaarrekening van R. van Meeuwen Holding van 2014.
2.11.
In september 2017 is bewind ingesteld over de goederen van [moeder B.], met benoeming van haar dochter [C.] tot bewindvoerder.
2.12.
[C.] is met ingang van september 2017 in het handelsregister ingeschreven als enig bestuurder van Van Meeuwen Beheer.
2.13.
Per brief van 11 juli 2018 heeft Van Meeuwen Beheer R. van Meeuwen Holding gesommeerd tot betaling van € 55.289,99 (inclusief rente tot en met juni 2018) uit hoofde van de geldlening van 1999, binnen een termijn van veertien dagen. Bij niet tijdige betaling is aangezegd dat een gerechtelijke procedure zal worden gestart.
2.14.
Bij brief van eveneens 11 juli 2018 heeft Van Meeuwen Beheer Van Meeuwen Bedden gesommeerd tot betaling van € 33.073,04 (inclusief 4% rente tot en met juni 2018) uit hoofde van een rekening-courantlening, binnen een termijn van veertien dagen. Bij niet tijdige betaling is aangezegd dat een gerechtelijke procedure zal worden gestart.
2.15.
In de brief van 27 juli 2018 hebben R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden gereageerd op de brieven van 11 juli 2018.
2.16.
[gedaagde2] heeft op 7 december 2018, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de STAK, een brief gestuurd aan de bestuursleden van de STAK, waarin hij onder meer het navolgende heeft geschreven:

Middels dit schrijven geef ik mijn fiat voor de jaarcijfers 2017 (…).”
2.17.
In de notulen van een bestuursvergadering van de STAK van 13 december 2018 is vermeld dat de balans per 31 december 2017 en de staat van baten en lasten over 2017 van de STAK met algemene stemmen is vastgesteld, waarbij wordt verwezen naar de brief van 7 december 2018 van [gedaagde2] waarin hij hiervoor zijn fiat verleend. De brief is aan de notulen gehecht.
2.18.
Op 13 december 2018 heeft eveneens een “
algemene vergadering” plaatsgevonden van Van Meeuwen Beheer. In de notulen van die vergadering, waarbij [C.] en [D.] aanwezig waren, is vermeld dat de jaarrekening 2017 van Van Meeuwen Beheer is vastgesteld door de enig aandeelhouder (de STAK), vertegenwoordigd door een meerderheid van de bestuurders.
2.19.
In de jaarcijfers 2017 van Van Meeuwen Beheer is - voor zover hier van belang - het navolgende vermeld:
31 december 2017 31 december 2016
Vaste activa(…)
Financiële vaste activa
[gedaagde2]/[gedaagde1], 120.000 120.000
lening
Vlottende activa
Vorderingen
R. van Meeuwen Holding B.V., lening 56.900 53.680
Van Meeuwen Bedden B.V.,
rekening-courant 32.425 31.177
2.20.
Op 19 december 2018 heeft Van Meeuwen Beheer de geldlening van 2012 opgeëist en aan [gedaagde2] en [gedaagde1] verzocht zekerheid te verstrekken op hun woning. Daaraan hebben zij geen gevolg gegeven.
2.21.
Op grond van het op 6 februari 2019 aan haar verleende verlof heeft Van Meeuwen Beheer ten laste van [gedaagde1] en [gedaagde2] conservatoir beslag gelegd op hun woning. Tevens heeft Van Meeuwen Beheer ten laste van alle gedaagde conservatoir derdenbeslag gelegd onder ING, Rabobank en ABN AMRO.

3.Het geschil

3.1.
Van Meeuwen Beheer vordert samengevat - dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde1] veroordeelt tot betaling aan Van Meeuwen Beheer van € 62.739,-- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 19 december 2018;
II. [gedaagde2] veroordeelt tot betaling aan Van Meeuwen Beheer van € 62.739,-- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 19 december 2018;
III. R. van Meeuwen Holding veroordeelt tot betaling aan Van Meeuwen Beheer van € 59.550,-- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 11 juli 2018;
IV. Van Meeuwen Bedden veroordeelt tot betaling aan Van Meeuwen Beheer van € 33.104, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 11 juli 2018;
een en ander met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding, de beslagkosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Hieraan legt Van Meeuwen Beheer - zakelijk weergegeven - ten grondslag, dat gedaagden tekortkomen in de nakoming van hun verplichtingen uit respectievelijk de geldlening van 1999, de geldlening van 2012, en de rekening-courantverhouding met Van Meeuwen Bedden. [gedaagde2] heeft de vorderingen van Van Meeuwen Beheer voorts erkend in zijn brief van 7 december 2018 door zijn akkoord te geven met de jaarcijfers 2017 van Van Meeuwen Beheer, aldus steeds Van Meeuwen Beheer.
3.3.
Gedaagden voeren verweer, dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal eerst beslissen op het verzoek van gedaagden om een aanvulling op het proces-verbaal. Gedaagden verzoeken een nieuwe zin toe te voegen aan het proces-verbaal, die inhoudt dat de geldlening uit 1999 voor bepaalde tijd was, omdat bij de afgesproken jaarlijkse aflossing van € 15.000,00 de lening in 2015 zou eindigen. De rechtbank wijst dit verzoek af en motiveert dit als volgt. Uit de brief volgt dat het om een nieuwe zin gaat, en niet om een zin die is uitgesproken op de zitting. Dat de zin niet is uitgesproken op de zitting, komt ook overeen met het proces-verbaal van de zitting en de herinnering van de rechter en griffier (die inhoudt dat de zin niet uitgesproken is). De rechtbank zal het verzoek daarom niet honoreren.
4.2.
De rechtbank gaat over tot de beoordeling van de vorderingen van Van Meeuwen Beheer. Omdat de vorderingen van Van Meeuwen Beheer op de verschillende gedaagden verschillende grondslagen hebben, zullen de vorderingen in het navolgende afzonderlijk worden besproken.
Vordering op [gedaagde2] en [gedaagde1] (geldlening van 2012)
4.3.
Van Meeuwen Beheer vordert terugbetaling van de geldlening van 2012. [gedaagde2] en [gedaagde1] hebben de vordering betwist.
4.4.
De vraag die partijen in de eerste plaats verdeeld houdt, is of de geldlening van 2012 al opeisbaar is. Van Meeuwen Beheer stelt dat de geldlening van 2012 is vermeld in de jaarcijfers van 2017 van Van Meeuwen Beheer en dat daaruit de opeisbaarheid van de lening volgt. Van Meeuwen Beheer stelt dat de jaarcijfers door [gedaagde2] zijn goedgekeurd met zijn brief van 7 december 2018 (hetgeen hij betwist). Hieruit volgt volgens Van Meeuwen Beheer een erkenning van de verschuldigdheid van de opeisbare geldlening. [gedaagde2] betwist dat de goedkeuring van de jaarcijfers zag op de jaarstukken van Van Meeuwen Beheer en dat er een erkenning uit volgt. De rechtbank overweegt dat de enkele vermelding van een leenbedrag in de jaarstukken (indien juist), niets zegt over de opeisbaarheid daarvan en dat de brief van [gedaagde2] hier ook geen aanknopingspunten voor biedt. Deze stelling van Van Meeuwen Beheer faalt.
4.5.
De vraag die partijen in de tweede plaats verdeeld houdt, is of de geldlening in alle gevallen terstond opeisbaar is (zoals lijkt te volgen uit artikel 3 van die overeenkomst), of alleen in de gevallen zoals genoemd in artikel 5 van die overeenkomst. Het antwoord op deze vraag kan echter in het midden blijven. Tussen partijen staat namelijk vast, dat Van Meeuwen Beheer op grond van artikel 4 van de geldlening [gedaagde2] en [gedaagde1] heeft verzocht zekerheid te verstrekken op hun woning en dat zij niet binnen de daartoe gestelde termijn aan dit verzoek hebben voldaan. De stelling van [gedaagde2] en [gedaagde1] dat zij hebben aangeboden dat de nalatenschap van [vader A.] (die in 2008 is overleden) kan dienen als zekerheid, is onvoldoende concreet. Dit betoog doet bovendien niet af aan het vaststaande feit dat [gedaagde2] en [gedaagde1] niet hebben voldaan aan het verzoek van Van Meeuwen Beheer om zekerheid te verstrekken op hun woning. Daarom zijn zij tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichting uit artikel 4 van de geldlening van 2012 en verkeren zij in verzuim, zodat artikel 5 van de geldlening van 2012 toepassing vindt.
4.6.
Met het voorgaande staat de opeisbaarheid van de geldlening van 2012 echter nog niet vast. De rechtbank begrijpt het betoog van [gedaagde2] en [gedaagde1] namelijk aldus, dat zij stellen dat zij in 2015 met [moeder B.] (destijds bestuurder van Van Meeuwen Beheer) hebben afgesproken, dat de geldlening van 2012 hoe dan ook niet opeisbaar is tot het overlijden van [moeder B.], derhalve ook niet indien een situatie als beschreven in artikel 5 van die geldlening zich voordoet. Ter onderbouwing van dit betoog hebben zij verwezen naar de brief van 6 januari 2015 (zie 2.8).
4.7.
Volgens Van Meeuwen Beheer gaat dit verweer niet op, omdat in de brief van 6 januari 2015 staat dat is afgesproken dat de geldlening van 2012 wordt verrekend met de erfenis van [moeder B.], terwijl verrekening in dit geval niet mogelijk is, omdat de partijen bij de geldleningsovereenkomst (Van Meeuwen Beheer en [gedaagde2]/[gedaagde1]), niet dezelfde zijn als de partijen bij de erfenis ([moeder B.] en [gedaagde2]). Dit betoog behoeft echter geen beoordeling. [gedaagde2] en [gedaagde1] hebben namelijk toegelicht dat de brief van 6 januari 2015 aldus moeten worden uitgelegd, dat - los van de vraag of er verrekend kan worden - de geldlening van 2012 in ieder geval niet door Van Meeuwen Beheer kan worden opgeëist tot het overlijden van [moeder B.].
4.8.
Beoordeeld moet daarom worden of in januari 2015 een dergelijke afspraak is gemaakt, hetgeen Van Meeuwen Beheer eveneens betwist. Van Meeuwen Beheer heeft daartoe aangevoerd dat de brief van 6 januari 2015 uitsluitend is ondertekend door [gedaagde2] (en niet door [moeder B.] namens Van Meeuwen Beheer) en dat er geen bewijs is dat die brief destijds is verzonden aan [moeder B.] en/of Van Meeuwen Beheer. De brief bevindt zich volgens Van Meeuwen Beheer ook niet in haar bedrijfsadministratie. Van een instemming van [moeder B.] blijkt dus niet en die is volgens Van Meeuwen Beheer ook niet gegeven.
4.9.
De stelplicht, en bij voldoende gemotiveerde betwisting, de bewijslast van de gestelde afspraak van januari 2015 met [moeder B.], rust bij [gedaagde2] en [gedaagde1]. Zij stellen immers dat zij een (aanvullende) overeenkomst hebben gesloten met Van Meeuwen Beheer (vertegenwoordigd door [moeder B.]), zoals beschreven in de brief van 6 januari 2015 en beroepen zich op de rechtsgevolgen daarvan. Gelet op de gemotiveerde betwisting van Van Meeuwen Beheer, is vooralsnog onvoldoende komen vast te staan dat de door [gedaagde2] en [gedaagde1] gestelde afspraak is gemaakt. De brief van 6 januari 2015 is immers niet ondertekend door [moeder B.] en er is geen ander schriftelijk bewijs overgelegd waaruit de instemming van [moeder B.] (voor Van Meeuwen Beheer) met de gestelde afspraak blijkt. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de aanvullende afspraak (indien deze komt vast te staan) volgt dat de lening dan niet opeisbaar is tot het overlijden van [moeder B.].
4.10.
[gedaagde2] en [gedaagde1] zullen daarom in de gelegenheid worden gesteld nader bewijs aan te dragen voor hun stelling, bijvoorbeeld door het horen van getuigen. Beide partijen hebben verklaard dat het gelet op de (geestelijke) gezondheid van [moeder B.] niet wenselijk is dat zij wordt gehoord, maar de rechtbank geeft in overweging om de heer [E.] (die in de brief ‘[E.]’ wordt genoemd) en/of diens collega de heer [F.] op te roepen als getuige. Hij was de gezamenlijke accountant van partijen. De brief was immer bedoeld, zo is de stelling, om door [moeder B.] te worden overhandigd aan hem. De instemming van [moeder B.] met de afspraak zoals verwoord in de brief zou dus mogelijk kunnen blijken, als zij naar de inhoud van de brief heeft gehandeld en deze heeft gegeven aan de heer [E.], terwijl de heer [E.] (of zijn collega) wellicht over de inhoud van de brief met [moeder B.] heeft gesproken.
4.11.
Indien [gedaagde2] en [gedaagde1] slagen in het bewijs van de door hen gestelde afspraak met [moeder B.] (namens Van Meeuwen Beheer), is de vordering van Van Meeuwen Beheer niet toewijsbaar. Slagen [gedaagde2] en [gedaagde1] echter niet in het bewijs van hun stelling over de afspraak met [moeder B.] in januari 2015, dan is de vordering van Van Meeuwen Beheer toewijsbaar.
4.12.
Iedere verdere beslissing ten aanzien van de vorderingen op [gedaagde2] en [gedaagde1] wordt aangehouden.
Vordering op R. van Meeuwen Holding (geldlening van 1999)
4.13.
De vordering van Van Meeuwen Beheer op R. van Meeuwen Holding is gegrond op de geldlening van 1999. R. van Meeuwen Holding heeft primair aangevoerd dat deze vordering is verjaard.
4.14.
De rechtbank merkt de geldlening van 1999 aan als een overeenkomst waarin een verbintenis tot terugbetaling van de geldlening is opgenomen, die geldt als een verbintenis tot nakoming na onbetaalde tijd. In de overeenkomst is geen datum bepaald waarop de geldlening moet zijn terugbetaald. In artikel a staan afspraken over jaarlijkse rente- en aflossingsverplichtingen maar in artikel a staat ook dat de hoofdsom slechts in de onder b. genoemde gevallen kan worden opgeëist. Daarom volgt uit de geldlening van 1999 dat de hoofdsom alleen opeisbaar is, in één van de onder b genoemde gevallen en de geldlening voor onbepaalde tijd is aangegaan. De rechtbank is verder van oordeel dat daarom artikel 3:307 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) op de verjaring van toepassing is. Dit artikellid bepaalt dat de rechtsvordering verjaart door verloop van vijf jaren nadat de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, en in ieder geval door verloop van twintig jaar nadat de opeising op zijn vroegst mogelijk was. De geldlening van 1999 is voor het eerst opgeëist op 11 juli 2018. Sinds dat moment zijn geen vijf jaren verstreken. De opeising van de geldlening van 1999 was op zijn vroegst mogelijk in september 2010 (toen R. van Meeuwen Holding is gestopt met het voldoen van de rente en de aflossingstermijnen, zo is ter zitting verklaard). Sinds dat moment zijn geen twintig jaren verstreken. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van R. van Meeuwen Holding op verjaring van de vordering tot terugbetaling van de geldlening van 1999, niet opgaat. Aan de beoordeling van de standpunten over en weer omtrent de stuiting van de verjaring door erkenning (onder meer in de brief van 7 december 2018 en de jaarrekening van R. van Meeuwen Holding) wordt daarom niet toegekomen.
4.15.
R. van Meeuwen Holding heeft verder aangevoerd dat zij niet hoefde te verwachten dat zij acht jaar nadat zij is gestopt met het betalen van de rente- en aflossingstermijnen, plotseling en zonder overleg zou worden aangesproken tot terugbetaling ineens van de volledige geldlening van 1999.
4.16.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat R. van Meeuwen Holding tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de geldlening van 1999. Dat tevens sprake is van verzuim is door Van Meeuwen Beheer gesteld en door R. van Meeuwen Holding niet weersproken, zodat dit eveneens vaststaat. In beginsel mocht Van Meeuwen Beheer daarom de geleende som ineens van R. van Meeuwen Holding opeisen. Voor een uitzondering op dit beginsel kan plaats zijn indien de uitoefening van dat recht door Van Meeuwen Beheer in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW), dan wel misbruik van recht oplevert (artikel 3:13 BW). De rechtbank begrijpt het verweer van R. van Meeuwen Holding aldus, dat zij meent dat hiervan sprake is.
4.17.
Bij de beoordeling van dit verweer acht de rechtbank allereerst van belang dat R. van Meeuwen Holding al in september 2010 is gestopt met het voldoen van rente- en aflossingstermijnen. Ook is onvoldoende weersproken, dat de betalingen in 2010 zijn gestopt, omdat R. van Meeuwen Holding (en Van Meeuwen Bedden) in financieel zwaar weer verkeerde(n) en dat Van Meeuwen Beheer tegen het (tijdelijk) stoppen van de betalingen in verband met die financiële problemen, toen niet heeft geprotesteerd. Pas per brief van 11 juli 2018, derhalve bijna acht jaar nadat R. van Meeuwen Holding tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, heeft Van Meeuwen Beheer gesteld dat R. van Meeuwen Holding daardoor in verzuim verkeert en op die grond de geldlening van 1999 opgeëist. In de tussentijd heeft Van Meeuwen Beheer geen aanspraak gemaakt op betaling van de rente- of aflossingstermijnen of terugbetaling van de geldlening.
De overgelegde instandhoudingsverklaringen van 22 januari 2015 en 11 mei 2016 leiden niet tot een andere afweging op dit punt. Voor zover deze instandhoudingsverklaringen al door R. van Meeuwen Holding zijn ontvangen, hetgeen wordt betwist, heeft Van Meeuwen Beheer daarin (juist) niet gesteld dat R. van Meeuwen Holding in verzuim verkeert of aanspraak gemaakt op terugbetaling van de geldlening van 1999, maar daarentegen toegezegd de financiële steun aan R. van Meeuwen Holding gedurende een periode van steeds twaalf maanden niet te beëindigen.
4.18.
Bij de beoordeling van het verweer van [gedaagde2] en [gedaagde1] is verder van belang dat geen sprake is van een (zuiver) zakelijke geldlening. De achterliggende natuurlijke personen van de rechtspersonen staan allen in familierechtelijke betrekking tot elkaar. Deze familieband speelt in dit geval, waarbij het tevens gaat om de voortzetting van het familiebedrijf van [vader A.] door zijn zoon [gedaagde2], een rol bij de wijze waarop partijen zich jegens elkaar behoren te gedragen, en maakt dat R. van Meeuwen Holding in beginsel mocht verwachten dat Van Meeuwen Beheer minder snel dan in een zakelijke relatie over zou gaan tot opeising van het volledige geleende bedrag ineens.
De omstandigheid dat de schuld uit de geldlening van 1999 volgens Van Meeuwen Beheer tevens is vermeld de jaarcijfers van R. van Meeuwen Holding brengt hierin geen verandering. Dat zegt immers - zoals reeds is overwogen - niets over de vraag of de geldlening van 1999 opeisbaar is.
4.19.
Tevens weegt de rechtbank in dit verband mee dat slechts van een beperkt belang van Van Meeuwen Beheer bij opeising van de geldlening van 1999 is gebleken. Weliswaar heeft zij aangevoerd dat R. van Meeuwen Holding er financieel niet goed voor staat en zij niet langer toestaat dat de onderneming op de zak van Van Meeuwen Beheer teert, maar die situatie doet zich (kennelijk) al voor sinds september 2010. Tot voor kort was dit voor Van Meeuwen Beheer echter geen reden om de geldlening op te eisen. Hierin is pas verandering gekomen toen [moeder B.] terugtrad als bestuurder van Van Meeuwen Beheer, en het bestuur werd ingevuld door haar dochter [C.]. Zij heeft ter comparitie toegelicht dat Van Meeuwen Beheer toen een andere koers is gaan varen dan voorheen. Dat is op zichzelf niet ontoelaatbaar, maar gelet op al hetgeen in het voorgaande is overwogen over het uitblijven van protest tegen het stoppen van de betalingen in 2010, het lange tijdsverloop en de stilte sinds dat moment, de familieband tussen partijen, en het beperkte belang van Van Meeuwen Beheer bij de opeising van de geldlening, overweegt de rechtbank dat Van Meeuwen Beheer bij haar beslissing om de geldlening van R. van Meeuwen Holding op te eisen tevens de gerechtvaardigde belangen van R. van Meeuwen Holding behoorde te betrekken, bijvoorbeeld door R. van Meeuwen Holding eerst in de gelegenheid te stellen de betaling van de overeengekomen rente- en aflossingstermijnen te hervatten. Dat heeft Van Meeuwen Beheer niet gedaan. In plaats daarvan heeft zij in haar brief van 11 juli 2018, op grond van een tekortkoming uit september 2010, plotseling en zonder overleg de volledige geldlening van 1999 bij R. van Meeuwen Holding opgeëist en haar gesommeerd tot betaling binnen een korte termijn van veertien dagen.
4.20.
Deze omstandigheden in samenhang bezien leiden tot het oordeel dat de uitoefening van het recht van Van Meeuwen Beheer om tot opeising van de volledige geldlening over te gaan, zonder R. van Meeuwen Holding in de gelegenheid te stellen de betaling van de rente- en aflossingstermijnen te hervatten, in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat betekent dat de opeising van de geldlening van 11 juli 2018 door Van Meeuwen Beheer in strijd is met artikel 6:248 lid 2 BW en niet rechtsgeldig is.
4.21.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat R. van Meeuwen Holding weliswaar nog steeds gebonden is aan de geldlening van 1999, maar de vordering zoals die door Van Meeuwen Beheer is ingesteld niet toewijsbaar is. De beslissing over de proceskosten zal worden aangehouden, totdat in een later vonnis op de vordering uit hoofde van de geldlening 2012 wordt beslist.
Vordering op Van Meeuwen Bedden (rekening-courant)
4.22.
Van Meeuwen Beheer vordert dat Van Meeuwen Bedden wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 33.104,, uit hoofde van een direct opeisbare rekeningcourantverhouding en de overeengekomen contractuele rente van 4% per jaar. Ter onderbouwing van haar vordering heeft Van Meeuwen Beheer zich beroepen op haar jaarcijfers van 2017, waarin een rekening-courant met Van Meeuwen Bedden is vermeld, en die zijn goedgekeurd door [gedaagde2] met zijn brief van 7 december 2018. Van Meeuwen Bedden heeft de vordering van Van Meeuwen Beheer betwist en betoogd dat het akkoord van [gedaagde2] in zijn brief van 7 december 2018 geen betrekking heeft op de jaarcijfers van Van Meeuwen Beheer.
4.23.
De stelplicht (en bij voldoende gemotiveerde betwisting de bewijslast) van het bestaan van de rekening-courantverhouding rust bij Van Meeuwen Beheer. Met de eenzijdige vermelding van de rekening-courant in de (eigen) jaarcijfers van Van Meeuwen Beheer is het bestaan van de vordering op Van Meeuwen Bedden niet voldoende vast komen te staan. Het betoog dat [gedaagde2] de vordering uit hoofde van de gestelde rekening-courantverhouding heeft erkend met zijn brief van 7 december 2018 wordt niet gevolgd. De omstandigheid dat de brief van 7 december 2018 van [gedaagde2] uitsluitend wordt genoemd in de notulen van de vergadering van STAK in het kader van het vaststellen van de jaarcijfers van de STAK, en niet is aangehaald in de notulen van Van Meeuwen Beheer in het kader van het vaststellen van de jaarcijfers van Van Meeuwen Beheer, wijst er op dat het akkoord van [gedaagde2] alleen ziet op de jaarcijfers van de STAK, waarin de gestelde rekening-courantverhouding tussen Van Meeuwen Beheer en Van Meeuwen Bedden (logischerwijs) niet is vermeld. Daarbij komt dat zelfs indien er vanuit wordt gegaan dat het akkoord van [gedaagde2] in de brief van 7 december 2018 (tevens) betrekking heeft op de jaarcijfers van Van Meeuwen Beheer, daaruit geen erkenning van de schuld door Van Meeuwen Bedden kan worden afgeleid. In die brief, die hij uitdrukkelijk heeft verzonden in zijn hoedanigheid van voorzitter van de STAK (en dus niet als vertegenwoordiger van Van Meeuwen Bedden), heeft [gedaagde2] uitsluitend zijn akkoord gegeven met de vaststelling van de jaarcijfers en zich niet uitgelaten de geldigheid van de vordering van Van Meeuwen Beheer op Van Meeuwen Bedden. Dat Van Meeuwen Beheer de brief van 7 december 2018 heeft opgevat als erkenning van de vordering van Van Meeuwen Beheer op Van Meeuwen Bedden ligt bovendien niet voor de hand, nu Van Meeuwen Bedden kort daarvoor, in de e-mail van 27 juli 2018, nog had ontkend iets verschuldigd te zijn aan Van Meeuwen Beheer.
4.24.
Ook de instandhoudingsverklaringen van 22 januari 2015 en 11 mei 2016 kunnen de stellingen van Van Meeuwen Beheer over de rekening-courantverhouding niet dragen. Uit deze instandhoudingsverklaringen kan slechts worden afgeleid dat Van Meeuwen Beheer destijds “
financiële ondersteuning” verstrekte aan [gedaagde2] Holding en Van Meeuwen Beheer. Van Meeuwen Bedden heeft toegelicht dat die financiële steun onder meer bestond uit de tussen partijen overeengekomen tijdelijke huurverlagingen voor het bedrijfspand van Van Meeuwen Beheer, waarvan Van Meeuwen Bedden profiteerde. Dat sprake was van een rekening-couranthouding tussen Van Meeuwen Beheer en Van Meeuwen Bedden, is met de instandhoudingsverklaringen daarom onvoldoende gebleken.
4.25.
Aan verdere bewijslevering op dit punt wordt niet toegekomen, omdat Van Meeuwen Beheer niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Zij heeft - ondanks de gemotiveerde betwisting van Van Meeuwen Bedden - niet aangevoerd wanneer de rekening-courantverhouding is ontstaan en hoe de gestelde afspraken (bijvoorbeeld over de opeisbaarheid en de hoogte van de contractuele rente van 4%) tot stand zijn gekomen. Ook heeft zij niets gesteld over het saldoverloop van die rekeningcourantverhouding of het moment waarop het negatieve saldo Van Meeuwen Bedden is ontstaan. Nu Van Meeuwen Beheer hierover geen stellingen heeft ingenomen, is de vordering onvoldoende onderbouwd en is bewijslevering niet aan de orde.
4.26.
Dit leidt tot de slotsom dat de vordering op Van Meeuwen Bedden zal worden afgewezen. De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in de zaak tegen [gedaagde2] en [gedaagde1]
5.1.
draagt [gedaagde2] en [gedaagde1] op te bewijzen dat zij in januari 2015 met [moeder B.] (namens Van Meeuwen Beheer) hebben afgesproken dat de geldlening van 2012 niet opeisbaar is tot het overlijden van [moeder B.];
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
30 oktober 2019voor uitlating door [gedaagde2] en [gedaagde1] of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
5.3.
bepaalt dat [gedaagde2] en [gedaagde1], indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel
bewijsstukkenwillen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen;
5.4.
bepaalt dat [gedaagde2] en [gedaagde1], indien zij
getuigenwillen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden november 2019 tot en met januari 2020 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. A.K. Korteweg in het gerechtsgebouw te Haarlem aan Jansstraat 81;
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak tegen R. van Meeuwen Holding en Van Meeuwen Bedden
5.8.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2019. [1]

Voetnoten

1.type: