ECLI:NL:RBNHO:2019:11265

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
15/125840-18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in brandstichtingszaak met onvoldoende wettig bewijs

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 december 2019 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van brandstichting in twee verschillende incidenten. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk in brand steken van een woning en een schuur in Purmerend, waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor omwonenden werd geschetst. De officier van justitie vorderde een gevangenisstraf van 26 maanden, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak wegens gebrek aan wettig bewijs.

Tijdens de openbare terechtzitting op 12 december 2019 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging gehoord. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende forensisch bewijs was om het daderschap van de verdachte vast te stellen. De rechtbank merkte op dat de verklaringen van de verdachte niet consistent waren, maar dat dit op zichzelf niet voldoende was om tot een veroordeling te komen. De rechtbank stelde vast dat er geen concrete feiten of omstandigheden waren die het bewijs van de brandstichting door de verdachte konden ondersteunen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor de tenlastegelegde feiten, en sprak hem vrij van de beschuldigingen. De uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken en de rol van de rechtbank in het waarborgen van een eerlijk proces.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/125840-18 (P)
Uitspraakdatum: bij vervroeging 19 december 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 12 december 2019 in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
,
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Visser en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. S.J. van Galen, advocaat te Purmerend, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij op of omstreeks 1 april 2018 te Purmerend, in elk geval in Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning door open vuur in aanraking te brengen met een stuk textiel met een aardoliedestilaat en/of een alcoholhoudend product, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan een deurmat en/of de deur en/of (de hal) van de woning gelegen aan de [slachtoffer] , geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de inboedel in de woning en naastgelegen woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de bewoners van die woning, althans [slachtoffer] en/of haar kinderen, en/of de bewoners van naastgelegen woningen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor diezelfde bewoners, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
Feit 2
hij op of omstreeks 16 april 2018 te Purmerend, in elk geval in Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht in een schuur door open vuur in aanraking te brengen met een stuk textiel met een ontbrandbare stof, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan een kinderwagen en/of goederen in die schuur en/of die schuur behorend bij de woning gelegen aan de [slachtoffer] geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de goederen in de schuur en de inboedel in de woningen in de nabijheid van deze schuur, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de bewoners van de woning gelegen aan de [slachtoffer] , althans [slachtoffer] en/of haar kinderen, en/of de bewoners van naastgelegen woningen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor diezelfde bewoners, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Standpunten

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden met aftrek van voorarrest.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting integrale vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.

4.Vrijspraak

Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt het wettig bewijs dat verdachte hetgeen onder 1 en 2 ten laste is gelegd heeft begaan, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Op grond van het voorhanden zijnde forensisch bewijs stelt de rechtbank vast dat bij beide ten laste gelegde incidenten sprake is geweest van brandstichting.
De officier van justitie heeft feiten en omstandigheden genoemd waarop zij het daderschap van verdachte baseert. Zij betrekt daarbij dat verdachte over zijn waarnemingen bij beide branden wisselende verklaringen heeft afgelegd.
Ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde brand (de voordeurbrand) stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat verdachte liegt, omdat uit het forensisch onderzoek door de politie en het onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) blijkt dat de verklaringen van verdachte niet passen bij de bevindingen uit die onderzoeken.
Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde brand (de schuurbrand) stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat hetgeen verdachte daarover bij de politie heeft verklaard, ongeloofwaardig is en dat aan het door verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris geschetste alternatieve scenario voorbij dient te worden gegaan. De officier van justitie verwijst daartoe naar twee processen-verbaal van bevindingen omtrent het uitkijken van camerabeelden, waaruit blijkt dat de verbalisanten op die camerabeelden geen schimmen of bewegingen voorafgaand aan de brand hebben waargenomen. Hieruit kan volgens de officier van justitie geconcludeerd worden dat er geen personen van buitenaf bij deze brandstichting betrokken zijn geweest.
De rechtbank stelt ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten vast dat forensisch bewijs waaruit verdachtes daderschap kan worden afgeleid ontbreekt. Ook overigens ontbreekt het aan concrete feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat verdachte de branden heeft gesticht. Het feit dat verdachte, in de visie van de officier van justitie, liegt dan wel ongeloofwaardig heeft verklaard over de branden, maakt nog niet dat er wettig bewijs is dat hij feitelijk degene is die de branden heeft gesticht. De conclusie van het NFI dat de verklaringen van verdachte niet passen bij het brandbeeld van de deur (feit 1) is daarvoor onvoldoende. De conclusie in het proces-verbaal van 19 juni 2018 (onderzoek plaats delict) dat de brand op de deurmat langer heeft gewoed dan dat de aangever beschrijft, mist voorts feitelijke grondslag, nu in de aangifte van 1 april 2018 geen aanduiding is gegeven van de duur van de brand aan de voordeur. De verklaringen van verdachte bevatten evenmin concrete aanknopingspunten over hoe lang de brand heeft geduurd vanaf het moment van de ontdekking tot aan het moment van het uittrappen, door verdachte, van de doek op de vloer. De rechtbank volgt de officier dan ook niet in het standpunt dat verdachte over deze brand heeft gelogen. De rechtbank merkt nog op dat bepaalde bevindingen uit het onderzoek, zoals het aantreffen van een verkleuring op de grond aan de buitenkant van de voordeur ten aanzien waarvan een indicatie is verkregen van de aanwezigheid van ontbrandbare vloeistoffen, niet nader zijn onderzocht, terwijl deze mogelijk aanknopingspunten hadden kunnen opleveren voor een ander scenario dan het scenario waarin verdachte als dader fungeert.
De camerabeelden die in het kader van hetgeen verdachte onder 2 wordt verweten door de politie zijn bekeken en die ook ter terechtzitting zijn getoond, maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat bewezen kan worden dat verdachte deze brand heeft gesticht. De camera die deze beelden heeft gemaakt hing immers op grote afstand van de woning van verdachte en de beelden zijn van zeer slechte kwaliteit, terwijl voorts daarop niet het gehele perceel van verdachte en de toegang daartoe via het belendende perceel zichtbaar is. De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, dan ook van oordeel dat deze beelden niet uitsluiten dat een ander dan verdachte het perceel van verdachte - bijvoorbeeld via het perceel van de buren - heeft betreden en verantwoordelijk is voor hetgeen verdachte onder feit 2 wordt verweten. Over het standpunt van de officier van justitie dat de verklaring van verdachte dat hij buiten iemand heeft zien (weg)fietsen toen hij de brand in de schuur zag, ongeloofwaardig is omdat op de camerabeelden geen fietser is te zien, overweegt de rechtbank nog het volgende. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de man op de fiets aan het einde van de straat was en in zijn aangifte van 16 april 2018 heeft hij aangegeven dat de man in de richting van de [straatnaam] fietste. Nu niet is gebleken dat de camera (ook) beelden heeft kunnen maken van het gedeelte van de [straatnaam] dat uitmondt in de [straatnaam] , ziet de rechtbank ook op dit punt geen aanleiding om het standpunt van de officier van justitie te volgen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank, met de raadsman van verdachte, van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.

5.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.O.P. Roché, voorzitter,
mr. M.E. Francke en mr. M.S. Lamboo, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. A. Foks en A.D. Renshof
en uitgesproken bij vervroeging op de openbare terechtzitting van 19 december 2019.
mr. M.E. Francke is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.