Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
[naam vennootschap]
1.Het procesverloop
2.De feiten
Sinds 1 september 2019 is cliënte werkzaam op basis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst. Er werd een proeftijd aangegaan van 1 maand. Cliënte staat sindsdien in de boeken voor 24 uur per week (maar werkte in werkelijkheid méér en werd aanvullend zwart uitbetaald). Het officiële salaris bedraagt € 1.140 netto per maand.
“Cliënte heeft daarom de keuze om het dienstverband (geldend vanaf sept 2019) te hervatten. Cliënt is daartoe uiteraard bereid en ook om – indien gewenst – voor de werkhervatting eerst met elkaar om tafel te gaan. Indien uw cliënte zich op het standpunt stelt arbeidsongeschikt te zijn, dan zal zij worden opgeroepen voor het spreekuur van de bedrijfsarts. Hierbij wil ik wel opmerken dat ik niet uitsluit dat cliënt op (zeer) korte termijn het faillissement van zijn bedrijf aanvraagt.”
3.De vordering
1)
tot betaling, met ingang van 1 oktober 2019, maandelijks, tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd en binnen 3 dagen na betekening van het vonnis, een bedrag van € 1.140,00 netto.
2)
tot toelating van [werkneemster] om de bedongen werkzaamheden te verrichten, althans [werkgever] te veroordelen de re-integratieverplichtingen aan te vangen en [werkneemster] in staat te stellen tot het verrichten van activiteiten gericht op re-integratie, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of dagdeel dat [werkgever] hieraan niet voldoet, met een maximum van € 5.000,00.
3)
tot betaling van een bedrag van € 333,50 binnen 3 dagen na betekening van het vonnis.
4)
tot betaling van de proceskosten, binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en voor het geval voldoening niet tijdig plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente over de (na)kosten.
5)
althans zodanige beslissingen te nemen als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren.
4.Het verweer
5.De beoordeling
[werkneemster] heeft aangevoerd dat in oktober 2019, na inschakeling van een gemachtigde/jurist door beide partijen, het ‘ontslag’ van 3 oktober 2019 door [werkgever] is laten varen en dat partijen louter nog gesproken hebben over een toekomstige beëindiging met wederzijds goedvinden (waarbij partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen) en nadrukkelijk, ook van de zijde van [werkgever] , over een wedertewerkstelling en het inschakelen van de bedrijfsarts. Op 5 november 2019 wordt namens [werkgever] per e-mail dan ook bericht dat [werkgever] bereid is tot werkhervatting en wordt voorgesteld om daarvoor eerst met elkaar om tafel te gaan. [werkgever] heeft (eerst ter zitting) aangegeven hiermee niet bekend te zijn, maar dit acht de kantonrechter niet aannemelijk. Uit niets blijkt dat het ontslag van 3 oktober 2019 alsnog werd gehandhaafd. Voorts heeft [werkneemster] onbetwist gesteld dat zij over de maanden oktober en november 2019 gewoon loonstroken heeft ontvangen, alleen volgde daarop geen salarisuitbetaling.
14 dagen na betekening van dit vonnis. Daarbij wordt [werkgever] ook veroordeeld tot betaling van
€ 100,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [werkneemster] worden gemaakt.
6.De beslissing
dagvaarding € 104,54
griffierecht € 81,00
salaris gemachtigde € 480,00;
vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;