6.3.Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte had een zakelijk geschil met het slachtoffer. Het slachtoffer zou de scooter van verdachte ‘wrappen’ en verdachte had – naar zijn zeggen – materialen betaald en een aanbetaling gedaan voor de werkzaamheden. Volgens verdachte heeft het slachtoffer zijn werk niet goed gedaan. Toen verdachte vervolgens via een incassobureau een aanmaning kreeg (die tevens naar het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] is gestuurd) om nog een bedrag te voldoen, werd gezamenlijk besloten verhaal te halen. Verdachte ging met drie medeverdachten ’s avonds naar de woning van het slachtoffer en daar bonkten zij op de deur. Het slachtoffer deed de deur niet open en de groep besloot later op die avond nogmaals naar diens woning toe te gaan. Die tweede keer troffen zij het slachtoffer buiten, waarbij verdachte en zijn medeverdachten geld eisten en het slachtoffer schopten en sloegen, ook toen deze in een foetushouding op de grond lag. Verdachte heeft aldus met zijn medeverdachten op gewelddadige wijze op straat ‘zijn gelijk willen halen’.
Dergelijke geweldplegingen dragen bij aan een gevoel van onveiligheid in de samenleving en kunnen niet alleen het slachtoffer, maar ook directe getuigen gevoelens van angst bezorgen. Verdachte heeft zowel bij de politie en rechter-commissaris als tijdens het onderzoek ter terechtzitting verklaard dat hij in zijn recht stond om het slachtoffer op te zoeken en zijn geld te terug te vragen. Hiermee heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank ervan blijk gegeven zich ook na het strafbaar feit geen moment te hebben bekommerd om de gevolgen voor het slachtoffer, die naar eigen zeggen doodsbang is geweest.
De rechtbank rekent verdachte het feit dat hij met de medeverdachten de confrontatie heeft opgezocht om een zakelijk geschil op te lossen en het daaruit voortkomende agressieve gedrag zwaar aan. Daarop kan in dit geval naar het oordeel van de rechtbank in beginsel - slechts - worden gereageerd met de oplegging van een (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank ziet, mede gelet op het reclasseringsrapport van 22 november 2019, geen aanleiding om het adolescentenstrafrecht toe te passen.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf houdt de rechtbank rekening met de initiërende rol van verdachte bij het plegen van het feit.
De rechtbank slaat bij de strafoplegging voorts acht op het strafblad van verdachte, gedateerd 4 november 2019, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld en nog in een proeftijd liep. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van verdachte mee bij de straftoemeting.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van 140 dagen moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan, 31 dagen, vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Voorts zal de rechtbank de in het reclasseringsadvies, gedateerd 22 november 2019 en opgesteld door [naam] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland te Haarlem, opgenomen bijzondere voorwaarden verbinden aan het voorwaardelijk strafdeel, te weten:
- een meldplicht
- een gedragsinterventie (agressiebeheersing)
De rechtbank zal daarnaast een contactverbod met het slachtoffer, zoals door de officier van justitie gevorderd, opleggen.
Verdachte heeft ter terechtzitting meegedeeld zich aan deze voorwaarden – indien opgelegd - te zullen houden.
Het opleggen van een contactverbod met de medeverdachten heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende toegevoegde waarde tegenover de onmiskenbare nadelen die een dergelijk verbod met zich mee zou brengen, nu verdachte reeds lange tijd met hen bevriend is. De rechtbank neemt in aanmerking dat niet is gebleken dat sprake is van een criminele groep en dat iedere verdachte zijn grenzen – ook binnen deze groep – moet leren kennen.