ECLI:NL:RBNHO:2019:10940

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
C/15/288932/HA RK 19/107
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen kantonrechter in een civiele procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 28 juni 2019 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker, die optrad als gemachtigde van een betrokkene. Het verzoek was gericht tegen de kantonrechter, mr. B. Liefting-Voogd, in een aanhangige civiele procedure. De verzoeker had ernstige twijfels geuit over de onpartijdigheid van de kantonrechter, naar aanleiding van een zitting die op 17 mei 2019 had plaatsgevonden. Tijdens deze zitting was de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie al aanwezig voordat de verzoeker de zittingszaal betrad, en bleef deze ook na afloop van de zitting in de zaal. De verzoeker stelde dat dit de indruk wekte dat er overleg had plaatsgevonden tussen de kantonrechter en de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, wat de onpartijdigheid van de kantonrechter in twijfel trok.

De kantonrechter heeft in haar schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aangevoerd dat het verzoek te laat was ingediend en daarom niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. De wrakingskamer heeft echter geoordeeld dat het verzoek tijdig was ingediend, omdat de verzoeker de ingrijpende stap van wraking eerst zorgvuldig had willen afwegen. De wrakingskamer heeft vervolgens de gronden van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de kantonrechter. De enkele aanwezigheid van de kantonrechter en de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in de zittingszaal was onvoldoende om te concluderen dat de kantonrechter niet onpartijdig was.

De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat de verzoeker niet de objectief gerechtvaardigde vrees heeft kunnen ontlenen dat de kantonrechter niet onpartijdig was. Het verzoek tot wraking is afgewezen, en de rechtbank heeft bevolen dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

/
Wrakingskamer
Zaaknummer / rekestnummer: C/15/288932/HA RK 19/107
Beslissing van 28 juni 2019
op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoeker]
in zijn hoedanigheid van gemachtigde van [betrokkene]
wonende te [woonplaats]
verzoeker.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. B. Liefting-Voogd,
hierna te noemen: de kantonrechter.

1.Procesverloop

1.1
Verzoeker heeft bij brief, gedateerd 21 mei 2019 en ingekomen op 23 mei 2019, schriftelijk de wraking verzocht van de kantonrechter in de bij deze rechtbank, locatie Alkmaar, sectie privaatrecht aanhangige zaak met nummer 7585000 WM VERZ 19-197 (hierna te noemen: de hoofdzaak).
1.2
De kantonrechter heeft niet in de wraking berust en heeft bij schrijven van 24 mei 2019 op het verzoek gereageerd.
1.3
Bij brief van 3 juni 2019 heeft verzoeker gereageerd op het standpunt van de kantonrechter.
1.4
Het verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de wrakingskamer van 14 juni 2019, waarbij verzoeker en de kantonrechter zijn gehoord.

2.Het standpunt van verzoeker

Op 17 mei 2019 heeft een zitting in de hoofdzaak plaatsgevonden. Naar aanleiding van die zitting zijn bij verzoeker ernstige twijfels ontstaan over de onpartijdigheid van de kantonrechter. Verzoeker heeft daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Toen verzoeker de zittingszaal betrad was de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie reeds in de zittingszaal aanwezig. Na de zitting is de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in de zittingszaal achtergebleven. Aldus hadden de kantonrechter en de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie de gelegenheid zowel voorafgaand aan als na de zitting over de zaak van verzoeker te spreken en de zaak te beklinken. Dat dit ook is gebeurd leidt verzoeker af uit het verloop van de zitting. In de hoofdzaak maakt verzoeker aanspraak op een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand die hij heeft verleend. Het openbaar ministerie heeft het verzoek daartoe afgewezen en zaait ten onrechte twijfel over de legitimiteit van verzoeker als juridisch vertegenwoordiger, waarbij valse beschuldigingen aan zijn adres zijn geuit, beslistermijnen zeer fors zijn overschreden en niet is gereageerd op klachten en ingebrekestellingen. Naar de mening van verzoeker heeft de kantonrechter nagelaten deze onderwerpen tijdens de zitting aan de orde te stellen en daarover de nodige vragen aan de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie te stellen. Alleen de vraag of de gemachtigde van verzoeker wel een juridisch vertegenwoordiger is en daartoe is geschoold is aan de orde gekomen. De kantonrechter heeft in dat verband ten onrechte aangegeven dat zij slechts met een beperkt beoordelingskader te maken heeft. Immers, slechts door het negeren van het ernstige falen van het O.M. heeft de kantonrechter het beoordelingskader beperkt.
Ter zitting heeft verzoeker het verzoek nader toegelicht.

3.Het standpunt van de rechter

De kantonrechter heeft in haar schriftelijke reactie allereerst aangevoerd dat het verzoek te laat is gedaan en daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De gronden hebben immers betrekking op feiten en omstandigheden die tijdens de zitting bekend zijn geworden en hij heeft nog dagen gewacht met het indienen van het verzoek.
Bij ontvankelijkheid dient het verzoek volgens de kantonrechter te worden afgewezen. Tijdens een “Wet Mulder”-zitting worden op een ochtend drie zaken per kwartier behandeld. Op de onderhavige zitting stonden 57 zaken op de planning. Het is uit efficiëntie-overwegingen al jaren praktijk dat de vertegenwoordiger van het CVOM bij de aanvang van de zitting in de zittingszaal plaatsneemt en daar blijft tot einde zitting. De kantonrechter merkt op dat zij vóór en na de behandeling van de hoofdzaak geen overleg heeft gehad met de vertegenwoordiger van het CVOM over de zaak van verzoeker. Onder concrete verwijzing naar jurisprudentie faalt deze wrakingsgrond, aldus de kantonrechter.
Verzoeker heeft ter gelegenheid van de behandeling van de hoofdzaak meer dan gemiddeld de tijd gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen. Het beroep is door de officier van justitie gegrond verklaard en het verzoek om een proceskostenveroordeling is afgewezen, omdat –kort gezegd- niet is gebleken dat is voldaan aan de criteria uit de jurisprudentie over artikel 7:15 Algemene wet Bestuursrecht. Volgens die jurisprudentie is vereist dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel moet zijn van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening, en dat de gemachtigde zodanige juridische scholing heeft genoten dat hij geacht kan worden rechtsbijstand te verlenen. Deze onderwerpen zijn tijdens de zitting onderzocht en daarover heeft de kantonrechter vragen gesteld. Verzoeker heeft daarop de principiële vraag opgeworpen of de op grond van de jurisprudentie vereiste juridische scholing wel grondslag vindt in de wet. Daarop is verzoeker meegedeeld dat de kantonrechter hiernaar nog onderzoek zal doen. De kantonrechter heeft tijdens de zitting uitgelegd dat de stellingen van verzoeker over de handelwijze van het CVOM het bestreden besluit niet raken en dus ook niet de beoordeling van de hoofdzaak.

4.De beoordeling

4.1
De wrakingskamer stelt vast dat de zitting in de hoofdzaak heeft plaatsgevonden op vrijdag 17 mei 2019 en dat het wrakingsverzoek, gedateerd 21 mei 2019, op 23 mei 2019 is ingediend. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij het verzoek pas enkele dagen na de zitting heeft ingediend omdat hij de ingrijpende stap van wraking eerst zorgvuldig heeft afgewogen. Gelet op deze toelichting is de wrakingskamer van oordeel dat het verzoek tijdig is ingediend en verzoeker daarin kan worden ontvangen.
4.2
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (de zogenaamde subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid (de zogenaamde objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
4.3
Uit het wrakingsverzoek en de mondelinge behandeling ter zitting blijkt niet dat er aanwijzingen zijn voor het oordeel dat de kantonrechter jegens verzoeker enige vooringenomenheid koestert. Voorts is de wrakingskamer – bezien in samenhang met de overige door verzoeker opgevoerde gronden – van oordeel dat verzoeker uit het handelen van de rechter niet de objectief gerechtvaardigde vrees heeft kunnen en mogen ontlenen dat het haar aan onpartijdigheid ontbreekt.
Het enkele feit dat zowel de kantonrechter als de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie reeds in de zittingszaal aanwezig waren toen verzoeker binnenkwam en dat zij allebei na afloop van de behandeling in de zaal zijn gebleven, is daarvoor onvoldoende, zoals verzoeker ter zitting ook heeft erkend. Verzoeker heeft verklaard dat die omstandigheid leidt tot twijfel welke door het verloop van de zitting is bevestigd.
De kantonrechter heeft meegedeeld dat zij buiten de zitting niet met de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie over de zaak van verzoeker heeft gesproken. Anders dan verzoeker heeft aangevoerd, kan dit ook niet uit het verloop van de zitting in de hoofdzaak – zoals dit blijkt uit de zittingsaantekeningen van de griffier – worden afgeleid.
4.4
Met betrekking tot de overige door verzoeker aangevoerde gronden overweegt de wrakingskamer als volgt.
De wrakingskamer stelt voorop dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen mee brengt dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Wat betreft de motivering van de (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (ECLI: NL:HR:2018:1413)
Uit de aantekeningen van het verhandelde ter terechtzitting van 17 mei 2019 blijkt dat beide partijen hun standpunt naar voren hebben gebracht en dat de kantonrechter heeft gewezen op de jurisprudentie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vereisten voor het toekennen van een proceskostenvergoeding, dat zij gebonden is aan het Besluit proceskosten bestuursrecht en dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing is. Uit de hiervoor weergegeven jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de wrakingskamer geen oordeel toekomt over de juistheid hiervan het weergegeven beoordelingskader. Dit geldt ook voor het door de kantonrechter gegeven oordeel dat een aantal door verzoeker aangeroerde onderwerpen niet van belang is voor de beoordeling van het bestreden besluit. Bovendien heeft de kantonrechter in haar reactie op het wrakingsverzoek aangegeven dat zij nog uitspraak zal doen over het standpunt van verzoeker, inhoudende dat dit toetsingskader in strijd met de wet is.
Het is aan de kantonrechter te bepalen welke informatie zij ter terechtzitting van partijen vergaart om een beslissing te kunnen nemen en dus welke onderwerpen zij aan de orde stelt. Dat de kantonrechter in de visie van verzoeker bij de behandeling van de hoofdzaak een andere aanpak had moeten hanteren en het openbaar ministerie kritischer had moeten ondervragen over de onderwerpen die hij van belang vindt, kan niet tot het oordeel leiden dat de kantonrechter jegens verzoeker enige vooringenomenheid koestert dan wel dat haar handelen grond heeft gegeven voor de vrees dat het haar aan onpartijdigheid ontbreekt.
4.5
Het vorenstaande betekent dat het verzoek tot wraking van de rechter zal worden afgewezen.

5.Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek tot wraking van de rechter af;
beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker en de rechter een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden;
beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek en beveelt dat die zaak daartoe in handen wordt gesteld van de voorzitter van het team Kanton, locatie Alkmaar.
Deze beslissing is gegeven door mr. P.H.B. Littooy, voorzitter, mr. J.H. Gisolf en
mr. N. Boots, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van G.A.M. Delis, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2019.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.