3.2.3Bewijsmotivering
Toetsingskader
In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn toetsingscriteria ontwikkeld met betrekking tot de vraag of er sprake is van belediging van een groep mensen. Of er sprake is van belediging dient te worden beantwoord aan de hand van drie toetsingscriteria:
is de inhoud van de uitlating beledigend, en zo ja;
neemt de context het beledigend karakter weg, en zo ja;
is de uitlating onnodig grievend?
Groepsbelediging
Voor de beoordeling of sprake is van groepsbelediging moet worden gekeken naar de feitelijke uitlating en naar de samenhang met de overige omstandigheden. Om te beoordelen of een uitlating woordelijk beledigend is, moet een objectieve toets plaats vinden, waarbij van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is. De Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen (ECLI:HR:2001:AB3143). De uitlating moet daarnaast over een groep mensen of haar kenmerk gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de onder feit 1 primair opgenomen uitlatingen beledigend voor een groep mensen, te weten homoseksuelen. Naar het oordeel van de rechtbank is de onder feit 2 opgenomen uitlating “Joden zijn erger dan de duivel” beledigend voor een groep mensen, te weten Joodse mensen. Deze uitlatingen hebben de strekking homoseksuelen, respectievelijk, Joden bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen vanwege hun homoseksuele gerichtheid dan wel hun ras. Ze worden als groep in diskrediet gebracht en de waardigheid van de groep wordt door de gebruikte bewoordingen ernstig aangetast.
De overig onder 2 tenlastegelegde uitlatingen acht de rechtbank, evenals de officier van justitie, niet beledigend in de zin van artikel 137c Sr.
De context van de uitlatingen
De tweede toets betreft de vraag of een uitlating in een bepaalde context is gedaan en zo ja, in welke. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigend karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage levert of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. De reikwijdte van die context wordt gevormd door het recht van de verdachte op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verdachte heeft in een door hem genoemd verweerschrift van 16 september 2019 verklaard dat zijn uitlatingen in de verkiezingsperiode zijn gedaan en daardoor te plaatsen zijn in de context van het maatschappelijke debat.
Uit de uitlatingen blijkt niet dat verdachte door zijn uitlatingen enige maatschappelijke discussie heeft willen losmaken, maar slechts als zijn eigen standpunt heeft willen poneren. Niet valt in te zien hoe het noemen van homoseksualiteit als een besmettelijke ziekte op enige wijze een bijdrage levert dan wel dienstig is aan een (al dan niet politiek) maatschappelijk debat. Dit geldt eveneens voor de uitlating over Joden, waarbij een vergelijking wordt gemaakt met de duivel.
De context waarbinnen verdachte de uitlatingen heeft gedaan, ontneemt dan ook niet het beledigende karakter daaraan.
Aan de derde stap van het hierboven geschetste beoordelingskader wordt hierdoor niet meer toegekomen.
Opzet
Verdachte heeft in zijn verweerschrift gesteld niet de bedoeling te hebben gehad te beledigen. De rechtbank is van oordeel, gelet op de aard en de inhoud van de uitlatingen, dat verdachte door het plaatsen van de uitlatingen op openbare sociale media zoals Facebook en Twitter minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat homoseksuelen en Joden zich door zijn uitlatingen beledigd zouden voelen.
Vrijheid van meningsuiting
De rechtbank dient te beoordelen of de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 EVRM een veroordeling in de weg staat. De vrijheid van meningsuiting is één van de belangrijkste fundamenten van een democratische rechtsstaat en gaat dan ook niet alleen op voor opvattingen die in een samenleving een breed draagvlak hebben, maar ook voor die opvattingen die shockeren, kwetsen of verontrusten. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting. Het tweede lid van artikel 10 EVRM bevat de voorwaarden waaronder de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt.
Naar het oordeel van de rechtbank staat in deze zaak artikel 10 EVRM een veroordeling niet in de weg. In deze zaak is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de mogelijke beperking is voorzien bij wet, te weten in de strafbepaling van artikel 137c Sr. Een mogelijke veroordeling van verdachte dient in elk geval een in het tweede lid van artikel 10 EVRM opgenomen doel, te weten de bescherming van de goede naam van anderen. Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Verdachte heeft welbewust de beledigende uitlatingen voor homoseksuelen en Joden op openbare sociale media geplaatst. De rechtbank is van oordeel dat verdachte hiermee de grens van het toelaatbare heeft overschreden. De uitlatingen van verdachte dragen bij aan een klimaat waarin de kans op discriminerende bejegening van homoseksuelen en Joden kan toenemen. De rechtbank acht dan ook een dringende maatschappelijke noodzaak aanwezig om het recht op de vrijheid van meningsuiting te beperken. Het is niet aannemelijk dat dit voldoende op een andere wijze dan door strafrechtelijk ingrijpen kan worden gerealiseerd.