ECLI:NL:RBNHO:2019:10200

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
15/083406-19 en 15/800194-17 (tul)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor het bezit en de handel in geneesmiddelen zonder handelsvergunning, met bewezenverklaring van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in de zaken met parketnummers 15/083406-19 en 15/800194-17. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] en thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad, werd beschuldigd van het opzettelijk handelen in en het bezit van geneesmiddelen in strijd met de Opiumwet. De tenlastelegging omvatte onder andere het bezit van Zolpidem, Dexamfetamine, Fentanyl, en andere middelen waarvoor geen handelsvergunning geldt. Tijdens de zitting op 10 oktober 2019 heeft de verdachte deels bekend, maar de verdediging heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor de handel in deze middelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de tenlastelegging zorgvuldig gewogen. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte niet kon worden veroordeeld voor het bezit van geneesmiddelen waarvoor geen handelsvergunning geldt, omdat de meeste middelen in Nederland geregistreerd zijn en dus een handelsvergunning hebben. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het derde feit, maar achtte de feiten 1 en 2 wel bewezen, waarbij de verdachte op 7 april 2019 opzettelijk aanwezig was van een hoeveelheid oxycodon en methadon, en een grote hoeveelheid lorazepam en diazepam.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 208 dagen, met inachtneming van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en opname in een zorginstelling. De rechtbank heeft ook de verbeurdverklaring van bepaalde in beslag genomen voorwerpen uitgesproken. De uitspraak benadrukt de ernst van het bezit van geneesmiddelen zonder de juiste vergunningen en de noodzaak van behandeling voor de verslavingsproblematiek van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/083406-19 en 15/800194-17 (tul) (P)
Uitspraakdatum: 24 oktober 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 10 oktober 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres]
,
thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Eising en van hetgeen door verdachte en zijn raadsman mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
Feit 1:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2018 tot en met 7 april 2019 te Grootebroek, gemeente Stede Broec, althans in Nederland, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende oxycodon en/of methadon en/of amfetamine, zijnde oxycodon en/of methadon en/of amfetamine (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Feit 2:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2018 tot en met 7 april 2019 te Grootebroek, gemeente Stede Broec, althans in Nederland, opzettelijk heeft geteeld, bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet, te weten grote hoeveelheden en/of een grote hoeveelheid in totaal van de volgende middelen:
- Lorazepam, en/of
- Diazepam, en/of
- Zolpidem,
zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Feit 3:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2018 tot en met 7 april 2019 te Grootebroek, gemeente Stede Broec, althans in Nederland een of meer geneesmiddel(len) waarvoor geen handelsvergunning geldt, te weten:
- Tramadol, en/of
- Zopiclon, en/of
- Dexamfetamine en/of
- Fentanyl en/of
- Lormetazepam en/of
- Oxazepam, en/of
- Temazepam, en/of
- Alprazolam, en/of
- Flunitrazepam en/of
- Zolpidemtartraat,
althans een hoeveelheid van één of meer van voornoemde middelen, opzettelijk
in voorraad heeft gehad en/of heeft verkocht en/of heeft afgeleverd en/of ter hand heeft gesteld.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, met dien verstande dat zij bewezen acht dat verdachte de geneesmiddelen voorhanden heeft gehad en/of heeft afgeleverd dan wel heeft verkocht. Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier volgt dat verdachte niet over een handelsvergunning beschikte en zich schuldig heeft gemaakt aan bezit van geneesmiddelen waarvoor geen handelsvergunning geldt.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte de geneesmiddelen voorhanden heeft gehad. Van het verhandelen van de geneesmiddelen moet verdachte echter worden vrijgesproken, nu daarvoor in het dossier geen concreet bewijs voorhanden is, aldus de raadsman.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak ten aanzien van feit 3Verdachte wordt onder hetgeen in feit 3 ten laste is gelegd verweten dat hij – kort gezegd – diverse soorten geneesmiddelen waarvoor geen handelsvergunning geldt, opzettelijk in voorraad heeft gehad dan wel heeft verkocht, afgeleverd of ter hand gesteld. De kern van dit verwijt is dat geneesmiddelen waarvoor geen handelsvergunning geldt, niet in Nederland verhandeld mogen worden, noch binnen of buiten het Nederlands grondgebied mogen worden gebracht. De handelsvergunning genoemd in artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet heeft betrekking op de betreffende geneesmiddelen.
Uit het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd van 15 juli 2019 (pagina 15 van 18) volgt dat alle onder feit 3 ten laste gelegde geneesmiddelen, met uitzondering van dexamfetamine, in Nederland in het daartoe bestemde register staan ingeschreven. Daarmee is voor deze middelen een handelsvergunning afgegeven en kan dit ten laste gelegde onderdeel niet worden bewezen.
Ten aanzien van de dexamfetamine, waarvoor geen handelsvergunning geldt, komt de rechtbank evenmin tot een bewezenverklaring. Immers, het verbod van artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet spitst zich, gelet op de Memorie van Toelichting, toe op bedrijfsmatige activiteiten. Het strafbaar gestelde “in voorraad hebben” ziet op het bezit van een hoeveelheid geneesmiddelen om die vervolgens te verkopen, af te leveren, ter hand te stellen of in te voeren. In ieder geval moet het gaan om een voorraad die wordt aangehouden met het oog op handelingen in het economisch verkeer. Nu het blijkens het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in dit geval om slechts twaalf tabletten/capsules dexamfetamine van 2,5 microgram, is van een dergelijke voorraad geen sprake.
De rechtbank is gelet op voorgaande van oordeel dat hetgeen onder 3 ten laste is gelegd niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.
3.3.2
Bewijsmiddelen ten aanzien van de feiten 1 en 2
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 10 oktober 2019;
  • een proces-verbaal van bevindingen door [verbalisanten]
  • een proces-verbaal van bevindingen door [verbalisanten]
  • een proces-verbaal van bevindingen door [verbalisant] d.d. 12 juni 2019 (dossierpagina 56), inclusief bijlage op dossierpagina’s 57 t/m 61;
  • een proces-verbaal Onderzoek verdovende middelen d.d. 10 juli 2019 (dossierpagina’s 117 t/m 123);
  • een schriftelijk bescheid, zijnde een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 23 augustus 2019 (dossierpagina’s 124 en 125).
  • een schriftelijk bescheid, zijnde een rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd d.d. 15 juli 2019 (dossierpagina’s 126 t/m 161).
Partiële vrijspraken
Amfetamine
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat de op 22 september 2018 in de woning van de [getuige] aangetroffen plastic zak met daarin, onder andere, 74 gram amfetamine, aan verdachte toebehoort. Gelet hierop acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte opzettelijk amfetamine voorhanden heeft gehad, dan wel dat hij opzettelijk heeft gehandeld in die stof. Verdachte zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging onder feit 1 worden vrijgesproken.
Verhandelen van medicatie
Hoewel verdachte op 7 april 2019 een grote hoeveelheid medicijnen voorhanden heeft gehad, waarbij het niet anders kan zijn dan dat deze hoeveelheid bedoeld is geweest voor de verdere verhandeling daarvan, is de rechtbank, met de raadsman, van oordeel dat het dossier overigens geen, althans onvoldoende, bewijsmiddelen bevat om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat verdachte zich in de ten laste gelegde periode van 1 september 2018 tot en met 7 april 2019 daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan het verhandelen van de in de tenlastelegging genoemde medicijnen. Verdachte zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
3.3.3
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1:
hij op 7 april 2019 te Grootebroek, gemeente Stede Broec, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende oxycodon en methadon;
Feit 2:
hij op 7 april 2019 te Grootebroek, gemeente Stede Broec, opzettelijk aanwezig heeft gehad, een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11 lid 5 van de Opiumwet, te weten:
- Lorazepam, en
- Diazepam, en
- Zolpidem.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Daarnaast heeft de officier van justitie de verbeurdverklaring gevorderd van de voorwerpen 1 tot en met 6 zoals vermeld op de lijst van inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen (hierna: beslaglijst).
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft erop gewezen dat verdachte zich bereid heeft verklaard om zich in een gedwongen kader te laten behandelen voor zijn verslavingsproblematiek. Gelet hier op heeft de raadsman verzocht een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf op te leggen voor de duur van zes maanden, met daarbij een voorwaardelijk strafdeel voor de duur van twee à drie maanden en een proeftijd van twee jaren. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft de raadsman verzocht de bijzondere voorwaarden te verbinden zoals geadviseerd in het reclasseringsrapport van 3 oktober 2019, te weten een meldplicht, het meewerken aan middelencontrole en een opname in een zorginstelling, waarbij hij de rechtbank heeft verzocht bij vonnis te bepalen per wanneer verdachte in de FPA kan worden opgenomen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft een aanzienlijke voorraad geneesmiddelen, vallend onder de Opiumwet, voorhanden gehad, waarbij het niet anders kan zijn dan dat deze bestemd is geweest voor de verkoop. Deze geneesmiddelen mogen uitsluitend op recept beschikbaar worden gesteld, om te waarborgen dat ze alleen worden gebruikt als daar een medische reden voor is. Ook kan het gebruik van een geneesmiddel in een verkeerde dosering en zonder voorafgaande diagnose door een arts ernstige, of zelfs fatale gevolgen hebben. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de aard en ernst van de hiervoor beschreven feiten de oplegging van een vrijheidsbenemende straf.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 11 juni 2019, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder terzake de Opiumwet is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van verdachte mee bij de straftoemeting.
Daarnaast heeft de rechtbank gelet op het over verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies gedateerd 3 oktober 2019, opgesteld door [reclasseringswerker] , werkzaam bij GGZ Fivoor. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
Betrokkene is een langdurig verslaafde man, die veel in aanraking met justitie is gekomen. Dankzij zijn moeder heeft hij nog een woning, maar daarnaast is er geen sprake van stabiliteit op sociaal maatschappelijk gebied. Zo heeft betrokkene schulden, geen dagbesteding en had hij alleen contact met mensen in het gebruikerscircuit. Betrokkene wil sinds lange tijd wel contact met de reclassering. Hij wil een klinisch traject aangaan waarbij ook zijn trauma's uit het verleden aandacht gaan krijgen.
Naar aanleiding van ons onderzoek vinden wij een klinisch traject geïndiceerd. Wij verwachten, gezien de ernst van de verslaving en de psychische gezondheid van betrokkene, dat de kans op nieuw delictgedrag hoog is als er geen behandeling wordt ingezet. Binnen een vrijwillig kader zijn tot op heden geen blijvende resultaten behaald en deze kunnen wij ook niet goed toetsen. Met het opleggen van bijzondere voorwaarden kunnen wij betrokkene in beeld gaan houden voor een langere periode en waar nodig aanpassingen doen in het behandelplan. Betrokkene onttrok zich tot op heden aan contact met de reclassering. Nu hij mee wil werken, schatten wij in dat de kans op recidive en onttrekking wel zal verlagen. Echter vinden wij dat zijn beperkte motivatie en het ontbreken van een coöperatieve houding in het verleden ons nog wel wat afwachtend moet houden.
[verdachte] is aangemeld voor een klinische plaatsing, er is echter nog geen zicht op een plek. GGZ reclassering Fivoor hoopt u voor de zitting d.d. 10 oktober 2019 een aanvulling te kunnen geven op onderhavige rapportage.
Bij een veroordeling adviseren wij een (deels) voorwaardelijke straf met de onderstaande bijzondere voorwaarden.• Meldplicht bij reclassering• Opname in een zorginstelling• Meewerken aan middelencontrole.
Op 8 oktober 2019 is aanvullend gerapporteerd door GGZ Fivoor. Dit aanvullend advies, opgesteld door [reclasseringswerker] , houdt onder meer een nadere omschrijving in als volgt:
Opname in een zorginstelling
Betrokkene laat zich opnemen in FPA Heiloo van GGZ NHN. De opname start op 1 november 2019 en duurt ten minste een jaar.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 ten laste gelegde feit, noch aan het verhandelen van de middelen als bedoeld in de feiten 1 en 2, waardoor de rechtbank aanleiding ziet de gevorderde gevangenisstraf te matigen. Wat betreft de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank in acht genomen dat verdachte langdurig dient te worden opgenomen in een kliniek ten behoeve van, onder andere, zijn verslavings-problematiek. De rechtbank acht het van belang dat verdachte aansluitend aan zijn detentie op 1 november 2019 wordt opgenomen in FPA Heiloo, zoals geadviseerd door GGZ Fivoor.
De rechtbank ziet, in verband met de door haar bij vonnis van 30 april 2018 reeds opgelegde langdurige voorwaardelijke gevangenisstraf, geen aanleiding om in de onderhavige zaak een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De door de reclassering in haar rapport van 3 oktober 2019 geadviseerde bijzondere voorwaarden zullen aan het voorwaardelijk strafdeel in de zaak met parketnummer 15/800194-17 worden verbonden, een en ander op de wijze zoals hierna in rubriek 8. wordt vermeld. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat voor de thans bewezenverklaarde feiten een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf van 208 dagen moet worden opgelegd.
7. Beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
Verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen vermeld onder de nummers 3 tot en met 5 op de beslaglijst, te weten twee kisten en een koffer, dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de bewezen verklaarde feiten met betrekking tot die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, zijn begaan.
Teruggave aan verdachte
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen vermeld onder de nummers 1, 2 en 6, te weten een stuk papier, een telefoontoestel en een geldbedrag, dienen te worden teruggegeven aan verdachte.

8.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 30 april 2018 in de zaak met parketnummer 15/800194-17 heeft de rechtbank in Alkmaar verdachte ter zake van onder meer overtreding van de Opiumwet en de Geneesmiddelenwet veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op drie jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 23 mei 2018 aan verdachte toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 15 mei 2018 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog gedeeltelijk ten uitvoer zal worden gelegd, te weten 182 dagen. Daarnaast vordert de officier van justitie dat aan de resterende 183 dagen de bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd door de reclassering in het rapport van 3 en 8 oktober 2019, worden gekoppeld.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
Zoals hiervoor reeds onder 6.3 is overwogen, acht de rechtbank het van belang dat verdachte aansluitend aan zijn detentie op 1 november 2019 wordt opgenomen in FPA Heiloo. Om die reden wordt de vordering tot gedeeltelijke tenuitvoerlegging afgewezen. De rechtbank ziet aanleiding de proeftijd te verlengen met één jaar en te bepalen dat de bij de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf gestelde voorwaarden gewijzigd worden in die zin dat verdachte zich ook dient te houden aan:
  • een meldplicht bij de reclassering;
  • een opname in een zorginstelling (FPA Heiloo van GGZ NHN), waarbij de opname start op 1 november 2019, aansluitend aan de detentie van verdachte;
  • het meewerken aan middelencontrole.
De bijzondere voorwaarden zijn hierna onder 10. (beslissing) nader uitgewerkt. De rechtbank merkt daarbij nog op dat, nu zij gehouden is in het vonnis de duur van de opname in een zorginstelling vast te stellen, zij zal aansluiten bij het advies van 3 oktober 2019 en zal bepalen dat de opname één jaar zal duren, of zoveel korter als de reclassering in overleg met de behandelend instelling nodig vindt.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
33, 33a en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
2, 3,10 en 11 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.3.3 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
tweehonderdenacht (208) dagen.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd: de goederen met de nummers 3 t/m 5 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de teruggave aan verdachte van: de goederen met de nummers 1, 2 en 6 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Verlengt de bij vonnis van de rechtbank in Alkmaar van 30 april 2018 in de zaak met parketnummer 15/800194-17 opgelegde proeftijd, verbonden aan de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen, met één jaar.
Wijzigt de bij voormeld vonnis opgelegde bijzondere voorwaarden in die zin dat de voorwaarden thans komen te luiden, dat verdachte:
  • zich laat opnemen in FPA Heiloo van GGZ NHN. De opname start op
  • tijdens het klinische traject wordt verdachte gezien door een toezichthouder van de GGZ reclassering in die regio. Na het beëindigen van de opname zal het toezicht ambulant worden voortgezet. De contactfrequentie wordt door de toezichthouder bepaald en duurt zolang als deze dit nodig acht;
  • meewerkt aan controle van het gebruik van drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van die voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de opgelegde gevangenisstraf, zijnde 1 november 2019 op het moment dat verdachte – nadat hij zich door de Dienst Vervoer & Ondersteuning (DV&O) heeft laten vervoeren – wordt opgenomen in de FPA Heiloo van GGZ NHN.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.M. van Poecke, voorzitter,
mr. P.H.B. Littooy en N.O.P. Roché, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.A. Spoelstra,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 oktober 2019.
mr. E.M. van Poecke is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.