ECLI:NL:RBNHO:2019:1007

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 februari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
15/203570-18, 96/056026-16 (tul), 05/152646-16 (tul) en 96/093818-15 (tul)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag en bedreiging met vuurwapen in Noord-Holland

Op 8 februari 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en meerdere bedreigingen. De zaak betreft incidenten die plaatsvonden op 14 oktober 2018 in Groet en Alkmaar. De verdachte heeft met een vuurwapen op een persoon geschoten, wat resulteerde in ernstig letsel. Daarnaast heeft hij meerdere bedreigingen geuit via WhatsApp naar verschillende personen, waaronder bedreigingen met de dood. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. Tijdens de zitting heeft de officier van justitie bewezenverklaring van de feiten gevorderd, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de verdachte in overweging genomen en kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk heeft geschoten, wat leidde tot een bewezenverklaring van poging tot doodslag. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van een van de tenlastegelegde feiten, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de andere feiten, waaronder bedreiging en rijden onder invloed van amfetamine. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 48 maanden opgelegd, waarvan een deel voorwaardelijk, en heeft bijzondere voorwaarden aan de straf verbonden, waaronder reclasseringstoezicht en een contactverbod met een van de slachtoffers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/203570-18, 96/056026-16 (tul), 05/152646-16 (tul) en 96/093818-15 (tul)
Uitspraakdatum: 8 februari 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 25 januari 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in PI Alphen a/d Rijn, HvB Maatschapslaan 1 te Alphen a/d Rijn.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. Y.M. Eising en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. G. Kaaij, advocaat te Heerhugowaard, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 oktober 2018 te Groet, gemeente Bergen (Noord-Holland) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 1] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een vuurwapen op en/of in de richting van het (boven)lichaam van die [persoon 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 14 oktober 2018 te Alkmaar, op de Schagerweg N245, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [verbalisant] en/of [verbalisant] (beiden werkzaam als politieambtenaar van de politie Eenheid Noord-Holland) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met zijn Volkswagen Caddy, met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur, althans een hoge/aanzienlijke snelheid, aan de linkerkant van het dienstvoertuig, waarin die [verbalisant] en/of [verbalisant] zaten, is gaan rijden en/of met zijn auto (licht) naar links is gezwenkt en/of (vervolgens) zijn auto (vol) naar rechts heeft gestuurd, waardoor deze met het dienstvoertuig in botsing is gekomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 september 2018 tot en met 14 oktober 2018 te Schoorl, gemeente Bergen en/of Kolhorn, gemeente Hollands Kroon, in elk geval in het arrondissement Noord-Holland, [persoon 3] (meermalen) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [persoon 3] te bedreigen in, door hem aan derden verstuurde, WhatsApp berichten met de volgende woorden en/of teksten: "kkr.hoer gaat dood. Ik zweer." en/of "Zij moet dood, wereld is beter zonder haar" en/of "Ze gaat dood" en/of "Ik ga mannen bellen en ik ben er klaar mee. All kost het20000", en/of door die [persoon 3] te bedreigen met de WhatsApp berichten: "dat als zij, [persoon 3] , niet zou komen, hij wel naar haar huis zou gaan" en/of "om vrienden van hem langs te sturen" en/of door die [persoon 3] een screenshot te sturen met de afbeelding van een mes en/of die [persoon 3] screenshots te laten zien die hij, verdachte, had verstuurd, waarin hij de adressen van haar ouders vermeld, met het verzoek (aan de geadresseerde) om als hem, verdachte, iets overkomt te helpen deze personen op te zoeken, althans woorden en/of teksten en/of afbeeldingen van gelijke dreigende aard of strekking;
4.
hij op of omstreeks 14 oktober 2018 te Groet, gemeente Bergen (Noord-Holland) [persoon 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een vuurwapen in zijn handen te nemen en/of te tonen aan die [persoon 2] en/of met dat vuurwapen een schot te lossen in de richting van waar die [persoon 2] zich bevond;
5.
hij op of omstreeks 14 oktober 2018 te Groet, gemeente Bergen (NH) een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten amfetamine, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 300 microgram per liter bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 impliciet primair (poging doodslag), 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft met betrekking tot het onder feit 1 tenlastegelegde vrijspraak bepleit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het vuurwapen per ongeluk is afgegaan toen hij wegsprong van de bestuurdersstoel naar de bijrijdersstoel. In deze omstandigheid is er aldus geen sprake van opzet om op aangever te schieten, ook niet in voorwaardelijke zin. Voor het geval de rechtbank verdachte niet volgt in zijn verklaring dat hij per ongeluk heeft geschoten, heeft de raadsman met betrekking tot de onder feit 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling verzocht verdachte vrij te spreken gezien de aard van het letsel. De raadsman heeft met betrekking tot feit 2 vrijspraak bepleit, omdat verdachte niet het opzet heeft gehad om de verbalisanten zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, ook niet in voorwaardelijke zin. Ook voor feit 3 is door de raadsman vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat aangeefster pas ná de tenlastegelegde periode heeft kennisgenomen van de berichten, inhoudende "kkr.hoer gaat dood. Ik zweer." en/of "Zij moet dood, wereld is beter zonder haar" en/of "Ze gaat dood" en/of "Ik ga mannen bellen en ik ben er klaar mee. All kost het 20000",’’. Verder stelt de raadsman dat de tekst, inhoudende dat ‘als verdachte iets zou overkomen, de andere personen ook iets zou overkomen’ niet is te kwalificeren als een bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Voor het overige onder 3 tenlastegelegde stelt de raadsman zich op het standpunt dat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken, nu deze woorden in de context van de toen gevoerde communicatie tussen verdachte en aangeefster niet als bedreigend kan worden gekwalificeerd.
Voor feit 4 is door de raadsman vrijspraak bepleit, nu er geen sprake is geweest van opzet aan de zijde van verdachte.
Ten slotte heeft de raadsman zich met betrekking tot feit 5 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Oordeel van de rechtbankDe rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de onder 1 impliciet primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
Vrijspraak feit 2
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 2 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de stukken van het dossier worden afgeleid dat verdachte op 14 oktober 2018 op de N245 te Alkmaar, in een poging om zich aan zijn aanhouding te onttrekken, met zijn voertuig tegen de politieauto is gebotst waarin de verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] zich bevonden. Verbalisant [verbalisant] , verbalisant [verbalisant] en overige getuigen hebben gezien dat verdachte naast de politieauto is gaan rijden en vervolgens naar rechts heeft gestuurd in de richting van die politieauto.
Dergelijk gedrag is naar het oordeel van de rechtbank onaanvaardbaar, zeer dreigend en getuigt van een stuitende onverschilligheid ten aan zien van de (verkeers)veiligheid in het algemeen en de lichamelijke en mentale integriteit van de betrokken verbalisanten in het bijzonder. Er is echter geen reden om aan te nemen dat verdachte met zijn rijgedrag moedwillig heeft getracht om de verbalisanten zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, in die zin dat zou kunnen worden gesproken van vol opzet op het intreden van dat resultaat.
De rechtbank dient dan ook de vraag te beantwoorden of verdachte
voorwaardelijkopzet heeft gehad op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel bij de verbalisanten. Van belang is daarbij of verdachte zich door zijn handelswijze willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de verbalisanten hierdoor zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Dit heeft de rechtbank op basis van het dossier niet kunnen vaststellen, zodat de vraag ontkennend wordt beantwoord. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is onvoldoende gebleken over de snelheid waarmee verdachte zijn voertuig heeft ingestuurd op het dienstvoertuig en over de kracht van de daardoor ontstane impact op het dienstvoertuig. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vastgestelde schade relatief licht is en dat niet is gerapporteerd dat het dienstvoertuig als gevolg van het botsen uit zijn baan is geraakt. Nu onvoldoende is komen vast te staan dat door de stuurbeweging van verdachte de aanmerkelijke kans heeft bestaan dat er een ongeval zou plaatsvinden waarbij de verbalisanten zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde feit.
3.4.
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte al dan niet opzettelijk heeft geschoten in de richting van [persoon 1] moeten naar het oordeel van de rechtbank de verklaringen van aangever [persoon 1] en getuige [persoon 2] als uitgangspunt worden genomen, nu deze verklaringen elkaar op essentiële punten ondersteunen. [persoon 1] en [persoon 2] hebben beiden verklaard dat verdachte vóór het schieten heeft gedreigd met het vuurwapen en dit vuurwapen ook heeft gericht op [persoon 1] en [persoon 2] . Daarbij komt dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij voorafgaand aan het incident het vuurwapen heeft doorgeladen en dat hij tijdens het dreigen met het vuurwapen, het wapen in zijn handen had met zijn vinger aan de trekker. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verklaringen van zowel [persoon 1] als [persoon 2] dat verdachte het schot loste op het moment dat hij op de bestuurdersstoel zat. [persoon 2] heeft desgevraagd nog aangegeven dat verdachte enkel op die plek in de auto heeft gezeten, nergens anders. De stelling van verdachte dat het vuurwapen per ongeluk af is gegaan bij het verplaatsen (“naar achteren springen”) van de bestuurdersstoel naar de bijrijdersstoel, wordt door de rechtbank daarom als ongeloofwaardig terzijde geschoven.
Daarbij komt dat verdachte globaal wist hoe hij het wapen moest hanteren nu hij, blijkens zijn verklaring ter terechtzitting tweemaal eerder met het wapen had geschoten, hij bovendien het wapen voorafgaand aan het treffen met [persoon 1] en [persoon 2] had doorgeladen en voorts zijn vinger om de trekker van het wapen had toen hij het op [persoon 1] en [persoon 2] heeft gericht.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte opzettelijk in de richting van [persoon 1] heeft geschoten.
Bij beantwoording van de vraag of verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag, dient de rechtbank vervolgens de vraag te beantwoorden of verdachte het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om [persoon 1] van het leven te beroven.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval het overlijden van [persoon 1] – is aanwezig indien verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zou intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank stelt vast dat [persoon 1] tijdens het schietincident op korte afstand van verdachte stond. [persoon 1] is door het schot in zijn linker bovenarm geraakt, een lichaamsdeel dat zich vlak naast de romp bevindt en waar zich vitale organen bevinden, waaronder het hart dat eveneens links is gesitueerd. Het is louter een gelukkige omstandigheid dat [persoon 1] niet dodelijk door het schot is getroffen. Een geringe afwijking van de baan van het schot had ertoe kunnen leiden dat hij het niet had overleefd. Naar het oordeel van de rechtbank kan uitgesloten worden dat verdachte, als relatief ongeoefend schutter, zodanig precies heeft gericht dat hij met recht kon veronderstellen dat hij [persoon 1] niet dodelijk zou treffen. Uit de handelwijze van verdachte kan aldus worden afgeleid dat hij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [persoon 1] zou komen te overlijden. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, bewezen dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad om [persoon 1] van het leven te beroven.
Ten aanzien van feit 3
Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat alle tenlastegelegde bewoordingen alsook de toezending van de afbeelding van het mes - mede gelet op de context waarin deze uitingen zijn gedaan - wel degelijk als bedreigend kunnen worden gekwalificeerd. Zij zijn ook als bedreigend ervaren. Ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen bedreigende woorden aan het adres van aangeefster welke door verdachte aan derden zijn verstuurd (het eerste deel van de tenlastelegging) overweegt de rechtbank echter dat op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat aangeefster op de hoogte is geraakt van de bedreigende woorden op 20 oktober 2018. Deze datum ligt buiten de tenlastegelegde periode. Nu het misdrijf bedreiging pas kan gelden als voltooid wanneer de bedreiging ter kennis van de bedreigde is gekomen, dient verdachte van dit deel van het onder 3 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
3.5.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 impliciet primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1 impliciet primair:
hij op 14 oktober 2018 te Groet, gemeente Bergen (Noord-Holland) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 1] opzettelijk van het leven te beroven met een vuurwapen in de richting van het bovenlichaam van die [persoon 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 3:
hij in de periode van 30 september 2018 tot en met 14 oktober 2018 te Schoorl, gemeente Bergen en Kolhorn, gemeente Hollands Kroon, [persoon 3] meermalen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [persoon 3] te bedreigen met de WhatsApp berichten: "dat als zij, [persoon 3] , niet zou komen, hij wel naar haar huis zou gaan" en "om vrienden van hem langs te sturen" en door die [persoon 3] een screenshot te sturen met de afbeelding van een mes en die [persoon 3] screenshots te laten zien die hij, verdachte, had verstuurd, waarin hij de adressen van haar ouders vermeld, met het verzoek aan de geadresseerde om als hem, verdachte, iets overkomt te helpen deze personen op te zoeken;
feit 4:
hij op 14 oktober 2018 te Groet, gemeente Bergen (Noord-Holland) [persoon 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een vuurwapen in zijn handen te nemen en te tonen aan die [persoon 2] en met dat vuurwapen een schot te lossen;
feit 5:
hij op 14 oktober 2018 te Groet, gemeente Bergen (NH) een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten amfetamine, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 300 microgram per liter bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
poging tot doodslag;
ten aanzien van feit 3:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 4:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
ten aanzien van feit 5:
overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (300 mg/l).
Beroep op noodweer ten aanzien van feit 1
De raadsman heeft (subsidiair) bepleit dat verdachte bij het lossen van het schot heeft gehandeld uit noodweer, dan wel noodweerexces. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte zichzelf moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [persoon 1] en [persoon 2] , op het moment dat hij door hen werd aangevallen. Terwijl zijn auto reeds was klemgezet om hem te beletten weg te rijden, werd het raam aan de bestuurderskant kapot geslagen door [persoon 2] . Hierna heeft hij op enig moment een klap gehad en probeerde [persoon 1] de contactsleutel van verdachtes auto af te pakken. Op het moment dat [persoon 2] de deur aan de bestuurderskant open maakte, heeft verdachte geschoten met de bedoeling zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen, omdat uit het dossier voortvloeit dat – voor zover al sprake was geweest van een noodweersituatie – de wederrechtelijke aanranding ten tijde van het schot reeds was afgelopen. Dit omdat [persoon 2] heeft verklaard dat verdachte op dat moment niet door een van hen werd vastgehouden en [persoon 1] juist tevoren naar achteren was gestapt, weg van het autoraam van verdachte. Voorts is de officier van justitie van mening dat schieten met een vuurwapen, in deze omstandigheden, disproportioneel is.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast. In de nacht van 14 oktober 2018 is verdachte naar Groet gekomen met de bedoeling daar [persoon 3] te ontmoeten. Hij heeft geparkeerd bij de brandweerkazerne, waarbij de voorkant van zijn auto grensde aan bosschages. Terwijl hij op de bestuurdersstoel wachtte op het arriveren van [persoon 3] waren zijn autoportieren op slot. Vervolgens is een auto gearriveerd met daarin [persoon 1] , [persoon 2] en de getuigen [persoon 6] en [persoon 7] . Deze auto is vlak achter het voertuig van verdachte geparkeerd om hem te beletten weg te rijden. Hoewel de exact door [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 6] en [persoon 7] gebezigde bewoordingen uiteenlopen, maakt de rechtbank uit hun gecombineerde verklaringen op dat zij ter plaatse kwamen om verdachte aan te spreken op zijn contacten met [persoon 3] , die in die periode tevens de vriendin van [persoon 1] was en rond dezelfde tijd ook met [persoon 7] contacten heeft onderhouden. Zij zijn alle vier uit de auto gestapt, waarna [persoon 1] en [persoon 2] naar de bestuurderskant van de auto van verdachte zijn gelopen en [persoon 6] en [persoon 7] wat meer op afstand zijn gebleven. Vervolgens is een woordenwisseling ontstaan tussen enerzijds verdachte, die nog in zijn auto was gezeten op de bestuurdersstoel, en anderzijds [persoon 1] en [persoon 2] . Daarbij is door het raam aan de bestuurderszijde geduwd en getrokken. Door [persoon 1] is verklaard dat hij verdachte hierbij ook een tik in het gezicht heeft gegeven. Op enig moment heeft verdachte het reeds doorgeladen vuurwapen, dat hij onder handbereik had, in zijn hand genomen. Hierna heeft [persoon 2] het raam aan de bestuurderszijde stuk gemaakt en heeft [persoon 1] geprobeerd de contactsleutels van de auto van verdachte uit het contact weg te pakken. Deze sleutels vielen hierdoor in de auto op de grond. Vervolgens heeft verdachte het schot gelost en daarbij [persoon 1] in zijn linker bovenarm geraakt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet verdachte aannemelijk maken dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn eigen of andermans lijf of goed, waartegen hij zich diende te verdedigen en deze verdediging proportioneel en geboden was.
Naar het oordeel van de rechtbank was onder de hiervoor beschreven omstandigheden sprake van onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat hij is opgezocht door de overige vier aanwezigen, die tegenover verdachte, welke alleen was, met zijn vieren een overmacht vormden. De auto van verdachte was klemgezet om hem te beletten weg te rijden en op het moment van het schot was er reeds getrokken, geduwd en geslagen.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdediging tegen de aanranding op deze wijze noodzakelijk was, omdat niet is gebleken dat verdachte zich niet aan de situatie heeft kunnen onttrekken door (bijvoorbeeld) te vluchten via de deur aan de bijrijderskant van zijn voertuig. Aan die zijde waren geen personen aanwezig, zodat de weg op die plek vrij was. Onder de gegeven omstandigheden bestond voor verdachte aldus een reële en redelijke mogelijkheid om te vluchten, terwijl dit ook van verdachte kon worden gevergd.
Voorts heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank gekozen voor een verdedigingsmiddel dat in onredelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. Verdachte heeft immers geschoten op een persoon die - evenals de andere aanwezigen, behalve verdachte - ongewapend was.
Zodoende is de rechtbank niet gebleken dat verdachte geen andere keuze had dan te handelen zoals hij heeft gedaan. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake was van een noodweersituatie. Hierdoor kan een beroep op noodweer of noodweerexces niet slagen. Het verweer van de raadsman wordt hiermee verworpen.
Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid ervan uitsluiten.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Voorts vordert de officier van justitie dat verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden ontzegd voor de duur van 18 maanden.
6.2.
Standpunt van de verdediging
In het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van het tenlastegelegde, stelt de raadsman zich op het standpunt dat het onvoorwaardelijke deel van de straf gelijk dient te zijn aan de duur van de periode die verdachte tot op heden in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, onder invloed van drugs, schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte heeft op 14 oktober 2018 met een vuurwapen op [persoon 1] geschoten, die daarbij ernstig gewond is geraakt doordat in zijn linker bovenarm vaatletsel aan de slagader en zenuwletsel is ontstaan. Verdachte heeft met zijn handelen het leven van [persoon 1] in gevaar gebracht en een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op zijn lichamelijke integriteit. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan. Dat [persoon 1] niet is komen te overlijden, is niet aan het handelen van verdachte te danken, maar aan adequaat ingrijpen van omstanders en medisch personeel.
Uit de ter terechtzitting voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat [persoon 1] maanden na het schietincident nog steeds last ondervindt van de lichamelijke gevolgen. Hij heeft dagelijks pijn en kan zijn linker arm en hand niet gebruiken zoals vóór het schietincident. Het blijft onduidelijk of hij volledig gaat herstellen. Daarnaast kan [persoon 1] zijn werk als [beroep] , maanden na het incident, nog steeds niet uitoefenen. De rechtbank rekent verdachte dit aan. Naast de hierboven genoemde fysieke ongemakken voor het slachtoffer, zorgen schietincidenten in het algemeen – zeker wanneer die buiten op straat plaatsvinden – voor veel onrust in de maatschappij. [persoon 1] is namelijk op de openbare weg en binnen zicht- en hoorafstand van omstanders en buurtbewoners beschoten.
Ook heeft verdachte zich die dag schuldig gemaakt aan het bedreigen van [persoon 2] door met een doorgeladen vuurwapen op hem te richten. Dit moet voor [persoon 2] een bijzonder beangstigende ervaring zijn geweest. Dergelijke feiten veroorzaken gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer in het bijzonder en in de maatschappij in het algemeen.
Verdachte heeft zich op 14 oktober 2018 ook nog schuldig gemaakt aan het rijden onder invloed van een forse hoeveelheid amfetamine. Door zijn handelen heeft hij de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht.
Tot slot heeft verdachte zich in een periode van enkele weken meermalen schuldig gemaakt aan het bedreigen van [persoon 3] . Verdachtes uitlatingen kwamen er in de kern op neer dat hij haar zou doodmaken. Verdachte heeft het slachtoffer door zijn handelen vrees aangejaagd en heeft gevoelens van angst en onveiligheid bij haar teweeggebracht.
Op deze ernstige strafbare feiten dient naar het oordeel van de rechtbank te worden gereageerd met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
  • het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd [datum 1] , waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder ter zake van bedreiging en rijden onder invloed is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van verdachte mee bij de straftoemeting;
  • het Pro Justitia rapport gedateerd [datum 2] opgesteld door [psycholoog] , GZ-psycholoog;
  • het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd [datum 3] , opgesteld door [reclasseringswerkster] , als reclasseringswerkster verbonden aan Reclassering Nederland.
Pro Justitia rapport
Volgens de rapporterend psycholoog is er bij verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, zijnde een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en borderline kenmerken. Daarnaast is bij verdachte sprake van een stoornis in alcoholgebruik (matig van ernst). Een stoornis in het gebruik van een amfetamineachtig middel (speed) kan op basis van de verkregen informatie niet volledig worden uitgesloten. Ook ten tijde van het tenlastegelegde was hier sprake van. Indien het tenlastegelegde bewezen wordt geacht, is de rapporteur van mening dat de gestelde problematiek niet dermate heeft doorgewerkt dat de keuzevrijheid van verdachte beperkt werd. De rapporteur is van mening dat er geen sprake is geweest van inperking van de keuzevrijheid vanuit de andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en borderline kenmerken en dat verdachte in staat is geweest om andere gedragskeuzes te maken. Geadviseerd wordt het tenlastegelegde volledig toe te rekenen aan verdachte.
Advies van de reclassering
Er is volgens de reclassering een delictpatroon zichtbaar aangaande geweldsmisdrijven jegens het gezag, al dan niet in combinatie met overmatig alcoholgebruik. De kans op recidive wordt als gemiddeld hoog ingeschat. Het psychosociale functioneren van verdachte, zijn middelengebruik en houding vormen criminogene factoren. De relatie met zijn zoon en moeder, alsmede zijn werk, vormen beschermende factoren. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met de volgende bijzondere voorwaarden: meldplicht bij reclassering, ambulante behandeling, een drugsverbod en een alcoholverbod.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal komen tot een lagere vrijheidsbenemende straf dan door de officier van justitie is geëist, nu de rechtbank verdachte heeft vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde. Op deze straf zal de rechtbank de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering brengen. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Tevens zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden opleggen zoals door de reclassering geadviseerd. Daarnaast acht de rechtbank een contactverbod met [persoon 3] noodzakelijk, hetgeen ook door haar is verzocht.
6.4.
Bijkomende straf
De rechtbank is van oordeel dat verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen dient te worden ontzegd voor na te noemen duur.
6.5.
Beslissing over het beslag
De officier van justitie heeft gevorderd de onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen te onttrekken aan het verkeer.
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen over de inbeslaggenomen voorwerpen.
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het ongecontroleerde bezit van die voorwerpen in strijd is met de wet of het algemeen belang.

7.Vorderingen benadeelde partijen

Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel [persoon 1]
De benadeelde partij [persoon 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 9.000,94,- ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 1 tenlastegelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag en de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde schade bestaat uit:
  • reiskosten : € 259,20,-;
  • parkeerkosten : € 69,00,-;
  • medische kosten : € 369,93,-;
  • informatiekosten huisarts : € 47,81,-;
  • 4 dagen ziekenhuisopname : € 104,00,-;
  • immateriële schade : € 8.151,00,-.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij [persoon 1] geheel dient te worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, gezien het door de verdediging gevoerde vrijspraakverweer. Subsidiair is de verdediging van mening dat de jurisprudentie waarnaar wordt verwezen van een heel andere orde is en andere gevolgen met zich mee heeft gebracht dan in onderhavige zaak. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat het onduidelijk is wie daadwerkelijk de kosten genoemd onder de post ‘reiskosten’ heeft gemaakt. Tot slot dient bij toekenning van schadevergoeding het gevorderde bedrag aanzienlijk te worden gematigd, gelet op de grote mate van eigen schuld van de benadeelde partij.
Met betrekking tot de gevorderde materiële schadevergoeding acht de rechtbank op basis van de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting, toewijzing tot een bedrag van € 809,04,- billijk. De rechtbank is van oordeel dat de parkeerkosten en de reiskosten die zijn gemaakt op 14, 15 en 16 oktober 2018 niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze kosten niet door de benadeelde partij zelf zijn gemaakt. De benadeelde partij verbleef in die periode immers in het ziekenhuis.
De rechtbank begroot de immateriële schade op grond van de omstandigheden van het geval, de onderbouwing en het verhandelde ter terechtzitting op een bedrag van € 2.500,-. Dit bedrag valt lager uit dan is gevorderd, nu de rechtbank van oordeel is dat de gevolgen in de aangehaalde jurisprudentie anders zijn dan de gevolgen in de onderhavige zaak. Door de benadeelde partij is onvoldoende concreet onderbouwd welke psychische schade hij heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. Voorts is thans nog onduidelijk of de benadeelde partij al dan niet volledig zal herstellen en zijn werk in de nabije toekomst volledig zal kunnen hervatten. De rechtbank heeft bij het begroten van de immateriële schade meegenomen dat de benadeelde partij als gevolg van het bij hem toegebrachte letsel een operatie heeft moeten ondergaan, vier dagen in het ziekenhuis heeft moeten verblijven, veel pijn heeft gehad en dat bij hem in ieder geval tot op heden krachtverlies en functiebeperkingen aan zijn arm en hand zijn ontstaan. De benadeelde partij moet hier sinds het incident een revalidatietraject voor ondergaan en kan zijn werk als [beroep] tot op dit moment niet uitoefenen.
De rechtbank wijst toe een bedrag van € 3.309,04,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. Het meer gevorderde aan materiële schadevergoeding zal worden afgewezen. In het meer gevorderde aan immateriële schadevergoeding zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Vordering benadeelde partij [verbalisant]
De benadeelde partij [verbalisant] heeft een vordering tot schadevergoeding van
€ 800,00,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolge van het onder 2 tenlastegelegde zou hebben geleden. De rechtbank is van oordeel dat, nu niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd, de benadeelde partij niet in de vordering, die betrekking heeft op het tenlastegelegde feit, kan worden ontvangen.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.
Vordering benadeelde partij [verbalisant]
De benadeelde partij [verbalisant] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 750,00,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolge van het onder 2 tenlastegelegde zou hebben geleden. De rechtbank is van oordeel dat, nu niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd, de benadeelde partij niet in de vordering, die betrekking heeft op het tenlastegelegde feit, kan worden ontvangen.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.

8.Vorderingen tot tenuitvoerlegging

Vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 05/152646-16
Bij vonnis van 21 oktober 2016 in de zaak met parketnummer 05/152646-16 heeft de politierechter te Gelderland verdachte ter zake van wederspannigheid, belediging van een ambtenaar en bedreiging veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 7 november 2016 aan verdachte toegezonden. De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 4 november 2016 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek te terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen, nu uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 96/056026-16
Bij vonnis van 10 mei 2016 in de zaak met parketnummer 96/056026-16 heeft de politierechter te Alkmaar verdachte ter zake van rijden onder invloed veroordeeld tot een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op drie jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 27 mei 2016 aan de verdachte toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 24 mei 2016 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen, nu uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 96/093818-15
Bij vonnis van 4 augustus 2015 in de zaak met parketnummer 96/093818-15 heeft de politierechter te Alkmaar verdachte ter zake van rijden onder invloed veroordeeld tot een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 maanden. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 19 augustus 2015 aan de verdachte toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 18 augustus 2015 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie geëindigd.
De raadsman van verdachte vordert ter terechtzitting tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in verband met het feit dat het bij genoemd vonnis bepaalde proeftijd ten tijde van het gepleegde feit reeds was afgelopen.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in haar vordering, nu is gebleken dat de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd na de gestelde proeftijd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 36b, 36d, 45, 57, 285, 287 van het Wetboek van Strafrecht; en
artikel 8, 176, 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 impliciet primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
48 (achtenveertig) maanden. Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 8 (acht) maanden
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarden dat veroordeelde:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde:
  • zich gedurende de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland op het adres: [adres reclassering] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zo lang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
  • zich laat behandelen door de forensische polikliniek van GGZ Noord-Holland of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling zal zich richten op de bij veroordeelde vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek met de daaruit voortkomende kenmerken, zoals een gebrekkig agressie- en impulsregulatie. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
  • zich laat behandelen voor zijn middelengebruik door Brijder Verslavingszorg [adres] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
  • gedurende de proeftijd geen drugs gebruikt en meewerkt aan controle op dit drugsverbod. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd;
  • gedurende de proeftijd geen alcohol gebruikt en meewerkt aan controle op dit alcoholverbod. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd. Mogelijke controlemiddelen zijn urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest);
  • gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt verdachte ter zake van feit 5 tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van
18 maanden.
Onttrekt aan het verkeer:
  • 1 STK Munitie G940635 (Omschrijving: Goudkl.);
  • 1 STK Munitie G640655 (Omschrijving: Huls);
  • 1 STK Verdovende Middelen G943549;
  • 3 zakjes Pil G943550;
  • 1 STK Pil G943555 (Omschrijving: Kamagra).
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[persoon 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 3.309,04, bestaande uit € 809,04 als vergoeding voor de materiële schade en € 2.500,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [persoon 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af de meer of anders gevorderde materiële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor de overige immateriële schade niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [persoon 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.309,94, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
43 dagenhechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij
[verbalisant]niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij
[verbalisant]niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 05/152646-16 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 weken opgelegd bij vonnis van de politierechter te Gelderland d.d. 21 oktober 2018.
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 96/056026-16 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden opgelegd bij vonnis van de politierechter te Alkmaar d.d. 10 mei 2016.
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 96/093818-15.

11.Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. C.E. Voskens en mr. W.A. van Kouwen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 februari 2019.
mr. C.E. Voskens en mr. W.A. van Kouwen zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.