23.3.Verweerder neemt het standpunt in dat eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Op grond van artikel 25 van de AWR heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar de (navorderings)aanslagen gehandhaafd.
24. Over de jaren 2011, 2012 en 2013 is niet in geschil dat eiser geen aangiften heeft ingediend. Evenmin wordt door eiser bestreden dat verweerder eiser voor deze jaren heeft uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de verplichting zoals geformuleerd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR. Dit betekent dat eiser voor die jaren de vereiste aangiften niet heeft gedaan, hetgeen leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast met betrekking tot de primitieve en de navorderingsaanslagen.
25. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank overeenkomstig artikel 27e van de AWR de beroepen ongegrond verklaren, tenzij is gebleken (dat wil zeggen: overtuigend aangetoond) dat en in hoeverre de bestreden uitspraken onjuist zijn.
26. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen 2011 en 2012 merkt de rechtbank nog aanvullend het volgende op. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
27. Verweerder heeft bij de berekening van de omzet aangesloten bij het aantal afgenomen examens in de jaren 2010 tot en met 2014, waarvan de gegevens aan verweerder zijn verstrekt door het CBR. Het aantal rijlessen per leerling is vervolgens berekend op het gemiddelde van de norm van het CBR en het door de VOF opgegeven aantal lessen dat gegeven wordt aan een leerling. Het op deze wijze vastgestelde aantal lesuren wat per jaar is gegeven is vermenigvuldigd met de door de VOF gehanteerde prijzen. De rechtbank acht deze theoretische omzetberekening zeer zorgvuldig.
Eiser heeft niet aangetoond dat verweerder van een te hoog aantal lesuren is uitgegaan en zodoende de omzet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het betoog dat verweerder is uitgegaan van een gemiddeld aantal rijlessen voor een examen van 36 is feitelijk onjuist. Het gemiddelde waar verweerder vanuit is gegaan is voor een personenauto 29 rijlessen en voor een vrachtwagenrijbewijs 20 rijlessen. Eiser heeft verklaringen overgelegd van leerlingen waarin zij verklaren hoeveel lessen zij hebben gevolgd. Hiervan uitgaande volgt een gemiddelde van 22 lessen. Verweerder heeft daarom voor een personenauto het gemiddelde genomen van de CBR-norm van 36 lessen en het aantal lessen op basis van verklaringen van leerlingen. De rechtbank acht deze berekening niet onzorgvuldig.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verklaringen van slechts 19 leerlingen niet representatief valt te noemen in relatie tot het totaal in de in geding zijnde jaren afgenomen rij-examens (1248) en voorts dat de verklaringen nagenoeg gelijkluidend zijn, hetgeen erop wijst dat aan de leerlingen een standaardformulier is uitgereikt.
Verweerder heeft de stelling van eiser dat de kaartenbakken niet zijn geraadpleegd gemotiveerd weersproken. Deze door de VOF verstrekte gegevens is voor verweerder aanleiding geweest tot nader onderzoek, waaronder derdenonderzoeken. Verweerder heeft in het rapport van het boekenonderzoek onderbouwd waarom deze gegevens geen grond vormden de door verweerder uitgevoerde berekeningen te herzien.
Ter zitting van de rechtbank heeft eiser een bewijsaanbod gedaan met het verzoek om de getuige [naam 6] te horen. De gemachtigde van eiser heeft deze getuige echter eerst na de afronding van de behandeling van de beroepen met betrekking tot de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting gepresenteerd. Om die reden acht de rechtbank deze verklaring in de onderhavige zaken tardief.
De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft doen blijken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
28. De rechtbank acht de theoretische omzetberekening juist. Dat leidt ertoe dat de voor het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag zowel in absoluut als relatief opzicht aanzienlijk afwijkt van hetgeen in het bezwaarschrift aan belastbaar inkomen uit werk en woning is gepresenteerd. Eiser heeft over dat jaar in de bezwaarfase alsnog opgave gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 21.333. Verweerder heeft over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.075. Hieraan ligt ten grondslag een gecorrigeerde fiscale winst van de VOF van € 206.298 (per vennoot € 103.149). Het kan redelijkerwijs niet anders dan dat eiser zich ervan bewust is geweest dat de als bezwaarschrift gepresenteerde gegevens onjuist waren en zouden leiden tot een aanzienlijk lager bedrag aan te betalen belasting dan in werkelijkheid verschuldigd was. Dit leidt tot het oordeel dat eiser voor het jaar 2011 ook in zoverre de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
Voor het jaar 2012 geldt dat verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning wegens het ontbreken van een aangifte ambtshalve heeft vastgesteld op € 42.885. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 84.885. Hieraan ligt ten grondslag een gecorrigeerde fiscale winst van de VOF van € 207.480 (per vennoot € 103.740). Het kan redelijkerwijs niet anders dan dat eiser zich ervan bewust is geweest dat de gepresenteerde gegevens onjuist waren en zouden leiden tot een aanzienlijk lager bedrag aan te betalen belasting dan in werkelijkheid verschuldigd was. Dit leidt tot het oordeel dat eiser ook voor het jaar 2012 ook in zoverre de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
Verweerder is aldus geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat de schatting redelijk is.
29. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel met de stelling dat hij al jaren op deze wijze zijn boekhouding voert en in een eerder boekenonderzoek door de Belastingdienst is vastgelegd dat deze aan de vereisten voldoet. De rechtbank overweegt dat het onderzoek waar eiser op doelt een bedrijfsbezoek in het jaar 2000 betreft. Een dergelijk onderzoek heeft tot doel een algemene indruk te krijgen van de wijze waarop de onderneming en de administratie van de onderneming is gevoerd. Voorts geldt dat de feitelijke situatie in de in geding zijnde jaren is veranderd. Niet is gebleken dat verweerder in het jaar 2000 toezeggingen heeft gedaan met betrekking tot de wijze waarop de administratie kan worden gevoerd. Eiser kan aan voornoemd bedrijfsbezoek dan ook niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen met betrekking tot de inrichting van de administratie in de jaren 2011 tot en met 2013. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op het vertrouwensbeginsel.