4.3.3Bewijsoverwegingen
Algemeen
Op 26 maart 2017 is het lichaam van [slachtoffer] in haar woning aangetroffen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer] in haar woning in de [adres] door geweld om het leven is gekomen. Het overlijden kan worden verklaard door samendrukkend geweld ter hoogte van neus/mond (smoren) en/of (samen)drukkend geweld op de hals.
De schouwarts heeft het tijdstip van overlijden geschat op 22:00 uur op 25 maart 2017, met een marge van 2,8 uur.
DNA
Het lichaam van [slachtoffer] is aan forensisch onderzoek onderworpen. Op de onderzijde van de broekspijpen en op de buiten- en binnenkant van de tailleband van de spijkerbroek van [slachtoffer] is DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van [Verdachte A] . De resultaten van het DNA-onderzoek zijn respectievelijk honderd miljoen keer, een miljoen keer en een miljard keer waarschijnlijker als de bemonsteringen celmateriaal van [Verdachte A] bevatten, dan als deze celmateriaal van een willekeurige onbekende persoon bevatten. Ook op het t-shirt van [slachtoffer] , ter hoogte van de linker borst en schouder, is DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van [Verdachte A] . De resultaten van dit DNA-onderzoek zijn een miljard keer waarschijnlijker als de bemonsteringen celmateriaal van [Verdachte A] bevatten, dan als deze celmateriaal van een willekeurige onbekende persoon bevatten.
In de bemonstering van de linker bovenarm van [slachtoffer] , tussen elleboog en t-shirt, is DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met het DNA-profiel van [Verdachte B] . De resultaten van dit DNA-onderzoek zijn een miljard keer waarschijnlijker als de bemonsteringen celmateriaal van [Verdachte B] bevatten, dan als deze celmateriaal van een willekeurige onbekende persoon bevatten.
Gelet op de locaties van het aangetroffen materiaal, met name het materiaal op de binnenzijde van de tailleband van de broek en op de linker bovenarm, op de plek waar het slachtoffer stevig is vastgepakt, kunnen deze sporen worden aangemerkt als dadersporen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het aangetroffen mengprofiel van ten minste twee personen op de linker bovenarm van [slachtoffer] (SIN ZAAC6246NL #40) als volgt.
De deskundige heeft de aanname gedaan dat het celmateriaal afkomstig is van twee personen. Het verweer van de raadsman dat een dergelijke aanname onjuist is gaat volgens de rechtbank niet op, waarbij de rechtbank acht heeft geslagen op het verhoor van deskundige J. Nagel bij de rechter-commissaris. In dit verhoor is aan Nagel, ten aanzien van een ander DNA spoor, gevraagd hoe de aanname dat het celmateriaal van vier personen afkomstig is zich verhoudt met de bevindingen dat het celmateriaal van minimaal vier personen is. Hierop antwoordt Nagel het volgende:
‘Eerst wordt het minimaal aantal donoren vastgesteld. Het kunnen er ook meer zijn, maar daar zijn dan op basis van het profiel geen aanwijzingen voor. Als er dan toch een vijfde donor is zal deze naar verwachting zo weinig hebben bijgedragen dat het effect daarvan op de bewijskracht minimaal is.’
Eenzelfde redenering geldt voor het aangetroffen mengprofiel van ten minste twee personen. Hoewel het in theorie mogelijk is dat er meer donoren in de bemonstering zitten, zijn daar op basis van het DNA-profiel geen aanwijzingen voor. Gelet op bovenstaande is de aanname dat het celmateriaal afkomstig is van twee personen een begrijpelijke aanname.
Verkeersgegevens
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [Verdachte B] gebruik maakte van het telefoonnummer eindigend op * [nummer] , [Verdachte A] gebruik maakte van de telefoonnummers eindigend op * [nummer] en * [nummer] en [Verdachte C] gebruik maakte van het telefoonnummer eindigend op * [nummer] .
Op basis van de zendmastgegevens en de verklaring van [Verdachte C] stelt de rechtbank vast dat [Verdachte C] zich op de avond van 25 maart 2017 in zijn woning op de [adres] bevond.
Uit verkeersgegevens blijkt dat de telefoon van [Verdachte B] zich op 25 maart 2017 rond 18:30 uur heeft verplaatst van Amsterdam Zuidoost, waar hij in die periode verbleef, naar Amstelveen.
Om 19:52 en 20:17 uur heeft er contact plaatsgevonden tussen de telefoon van [Verdachte A] en de telefoon van [Verdachte C] , welk contact werd geïnitieerd door [Verdachte A] . Om 20:20 uur heeft de auto van [Verdachte A] zich verplaatst naar Zaandam en is daar ook aangekomen. Ook de telefoon van [Verdachte A] , alsmede de telefoon van [Verdachte B] , laat een verplaatsing zien vanuit Amstelveen richting Zaandam. Gedurende de verplaatsing vinden er met de telefoon van [Verdachte B] twee gesprekken plaats.
Op camerabeelden van de [adres] is te zien dat om 20:47 uur twee personen de flat binnen komen en richting de trap lopen. Een minuut hieraan voorafgaand vindt er nogmaals contact plaats tussen de telefoon van [Verdachte A] en de telefoon van [Verdachte C] . Ruim drie kwartier later verlaten dezelfde personen de flat. Enkele minuten daarna vindt er weer een verbinding plaats tussen de telefoon van [Verdachte A] en de telefoon van [Verdachte C] . Beide telefoons stralen dan nog een zendmast aan in Zaandam. Vervolgens is er weer een verplaatsing te zien van de auto van [Verdachte A] , de telefoon van [Verdachte A] en de telefoon van [Verdachte B] terug naar Amstelveen, waarna de auto van [Verdachte A] en de telefoon van [Verdachte B] enige tijd later een verplaatsing laten zien naar Amsterdam Zuidoost.
De telefoons van [Verdachte A] en [Verdachte C] hebben op 25 maart 2017 tussen 19:52 en 21:40 uur alleen contact met elkaar.
Op 24 maart 2017 is een soortgelijk patroon waar te nemen. De telefoon van [Verdachte B] straalt in de middag, tot ongeveer 16:45 uur, zendmasten aan in de omgeving Amsterdam Zuidoost. Tussen 17:00 en 18:00 uur straalt de telefoon van [Verdachte B] zendmasten aan in Amstelveen.
Rond 18:30 en 19:45 uur wordt met de telefoon van [Verdachte A] contact gezocht met de telefoon van [Verdachte C] , waarbij de telefoon van [Verdachte A] zich in Amstelveen bevindt en de telefoon van [Verdachte C] in Zaandam.
Rond 20:30 uur verplaatst de auto van [Verdachte A] zich richting Zaandam. Ook de telefoon van [Verdachte A] , alsmede de telefoon van [Verdachte B] , laat een verplaatsing zien richting Zaandam. Om 20:40 uur wordt verdachte gebeld door het huisnummer van zijn toenmalige vriendin, [naam] , en vindt er een gesprek plaats.
Op de camerabeelden is te zien dat om iets voor 21:00 uur twee personen de [adres] binnen gaan. Op grond van getuigenverklaringen kan worden gesteld dat deze personen op de 7e verdieping zijn gezien en richting de wenteltrap liepen die leidde tot de 8e verdieping, waar de woning van [slachtoffer] is gelegen.
Er vindt om 21:04 uur contact plaats tussen de telefoon van [Verdachte A] en [Verdachte C] en om 21:07 uur verlaten dezelfde personen de flat.
Vervolgens verplaatst de telefoon van [Verdachte B] zich eerst naar Amstelveen en vervolgens naar Amsterdam Zuidoost.
Alternatief scenario
Verdachte heeft ontkend in de woning van [slachtoffer] aanwezig te zijn geweest en - kort gezegd - verklaard dat hij op 24 en 25 maart in de avond in Amsterdam Zuidoost is geweest. Het DNA moet via secundaire overdracht op het lichaam van het slachtoffer terecht zijn gekomen, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de verkeersgegevens volgt dat de telefoon van verdachte zowel op 24 als op 25 maart 2017 in de middag uitstraalt in Amsterdam Zuidoost, zijnde het verblijfadres van verdachte, en zich in het begin van de avond verplaatst naar Amstelveen, vervolgens naar Zaandam, terug naar Amstelveen en vervolgens weer naar Amsterdam Zuidoost. Zowel op 24 maart 2017 als op 25 maart 2017 zijn gesprekken tot stand gekomen met de telefoon van verdachte; op 24 maart wordt verdachte gebeld door het huisnummer van zijn toenmalige vriendin en ook op 25 maart vinden er twee gesprekken plaats. De verklaring van verdachte strookt dan ook niet met de onderzoeksgegevens uit het dossier. Sterker, de reisbewegingen op 24 maart 2017 waarover verdachte heeft verklaard zijn volgens de onderzoeksgegevens precies tegengesteld. Verdachte heeft hiervoor geen verklaring kunnen geven noch voor het telefonisch contact met zijn toenmalige vriendin.
De verklaring van verdachte kan dan ook als onaannemelijk en ongeloofwaardig terzijde worden geschoven. De rechtbank komt tot de conclusie dat verdachte zowel op 24 maart als op 25 maart de gebruiker was van de telefoon met het telefoonnummer eindigend op * [nummer] .
Het verweer van de raadsman dat DNA-materiaal van verdachte door secundaire overdracht op het lichaam van het slachtoffer terecht is gekomen acht de rechtbank gelet op het voorgaande evenmin aannemelijk, waarbij de rechtbank mede acht heeft geslagen op het gegeven dat door de deskundige L.H.J. Aarts in zijn verhoor bij de rechter-commissaris is aangegeven dat de kans op indirecte overdracht klein is. De kans is ook klein om bij indirecte overdracht alleen DNA van verdachte aan te treffen en niet van de onbekende overdragende daders.
Tussenconclusie
De rechtbank komt gelet op het aangetroffen DNA-materiaal en de verkeersgegevens tot de conclusie dat [Verdachte B] en [Verdachte A] op 24 maart 2017 en 25 maart 2017 samen in de auto van [Verdachte A] zijn afgereisd naar Zaandam en daar de [adres] te Zaandam zijn binnengegaan. De tijdstippen van binnenkomen en vertrekken op de camerabeelden passen op beide dagen binnen de geconstateerde verblijfsduur in Zaandam en passen bovendien in het geconstateerde belpatroon tussen [Verdachte A] en [Verdachte C] . Gelet op het geschatte tijdstip van overlijden van [slachtoffer] , alsmede op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat het [Verdachte B] en [Verdachte A] zijn geweest, die in de woning van [slachtoffer] zijn geweest op het moment dat zij om het leven werd gebracht.
Voorwaardelijk verzoek
Nu de rechtbank reeds hiervoor heeft vastgesteld dat zowel [Verdachte B] als [Verdachte A] in de woning van [slachtoffer] aanwezig zijn geweest ziet de rechtbank geen aanleiding het scenario van de verdediging, dat sprake zou kunnen zijn van één dader, te toetsen zodat dit verzoek wordt afgewezen. Deze vaststelling is immers niet alleen gebaseerd op het aangetroffen DNA, maar eveneens op de verkeersgegevens en de camerabeelden, waarop de twee personen in de [adres] te zien zijn.
Voorwaardelijk opzet op de dood
Uit het dossier volgt dat het slachtoffer om het leven is gekomen door smoren en/of (samen)drukkend geweld op de hals, wat heeft geleid tot zuurstofgebrek. Door op een dergelijke manier te handelen is naar algemene ervaringsregels de kans aanmerkelijk dat het slachtoffer daardoor zou komen te overlijden, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd. Het is een feit van algemene bekendheid dat de dood door zuurstoftekort pas na meerdere minuten intreedt, zodat hiervoor een actieve en langdurige handeling is vereist. Deze gedraging is blijkens de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood dat het niet anders kan zijn dan dat de aanmerkelijke kans op de dood bewust is aanvaard.
Gekwalificeerde doodslag?
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de woning van [slachtoffer] is doorzocht, waarbij de rechtbank met name acht heeft geslagen op het feit dat de ritsen van twee hockers open waren, de hockers ondersteboven in de kamer stonden, er een spaarpot op de grond lag met de dop ernaast, kasten waren geopend, goederen op de grond lagen en de kussens van de bank scheef lagen. De schoonmaakster van [slachtoffer] heeft de woning na het delict gezien en heeft verklaard dat [slachtoffer] nooit spullen op de grond liet slingeren en dat het leek of iemand de slaapkamer had doorzocht. Het verweer van de raadsman dat de woning rommelig was en dat niet kan worden vastgesteld dat er is gepoogd te stelen wordt verworpen.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat er geld/goederen is/zijn weggenomen uit de woning, zodat diefstal niet bewezen is. Gelet op het feit dat de woning is doorzocht, is wel sprake van een poging tot diefstal. Daarbij betrekt de rechtbank eveneens dat er voorafgaand aan het feit contact is geweest met de buurman van het slachtoffer, [Verdachte C] , waarbij het niet anders kan dan dat hij [Verdachte B] en [Verdachte A] heeft getipt over een mogelijk geldbedrag in de woning van [slachtoffer] en haar aanwezigheid in die woning op 25 maart 2017.
De rechtbank leidt uit deze omstandigheid af dat [Verdachte B] en [Verdachte A] naar de woning van het slachtoffer zijn gegaan met het oogmerk haar te beroven en dat zij op enig moment, voor, tijdens of na de beroving om het leven is gebracht. Verdachten zijn immers naar de woning van [slachtoffer] gegaan in de wetenschap dat zij thuis was en mochten er vanuit gaan dat zij zich niet zonder slag of stoot zou laten beroven. Het geweld, op welk moment ook uitgeoefend, staat in direct verband met de poging tot diefstal en heeft uiteindelijk geresulteerd in de dood van [slachtoffer] .
Hoewel uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid in welke volgorde de misdrijven hebben plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat de doodslag in onmiddellijk verband staat met de poging tot diefstal.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat [Verdachte B] tezamen en in vereniging met [Verdachte A] [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Daarbij heeft de rechtbank de volgende omstandigheden in aanmerking genomen.
Uit het onderzoek volgt dat [Verdachte B] en [Verdachte A] zich op 24 maart 2017 vanaf Amstelveen naar de [adres] hebben begeven. Gelet op hetgeen de volgende dag heeft plaatsgevonden dient deze reis te worden aangemerkt als een voorverkenning dan wel poging.
Ook op 25 maart 2017 zijn [Verdachte B] en [Verdachte A] samen vanuit Amstelveen op pad gegaan en beiden in de woning van het slachtoffer geweest waarbij de woning is doorzocht. Ook hebben beiden fysiek contact gehad met het slachtoffer, waarbij in elk geval één van de verdachten geweld heeft gebruikt.
Na het delict hebben [Verdachte B] en [Verdachte A] gelijktijdig de woning van het slachtoffer verlaten, in de wetenschap dat zij het overleden slachtoffer in de hal van haar woning achterlieten. Zij zijn vervolgens samen terug naar Amstelveen gereden.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat [Verdachte B] en [Verdachte A] een plan hadden en dat zij steeds, op alle cruciale momenten, samen zijn gebleven. Er was aldus sprake van een nauwe en bewuste samenwerking.
Weliswaar kan de rechtbank niet vaststellen wie de bewuste handeling(en) heeft verricht die [slachtoffer] fataal is/zijn geworden, echter is dit voor de bewezenverklaring van het medeplegen niet noodzakelijk. Te meer nu verdachte met betrekking tot deze in hoge mate belastende omstandigheden niet een aannemelijke verklaring heeft gegeven waaruit een andere toedracht naar voren komt.
Vrijwillige terugtred
De raadsman heeft ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde bepleit dat aan verdachte een geldig beroep op vrijwillige terugtred toekomt, nu de diefstal niet heeft plaatsgevonden door de dood van het slachtoffer.
Dit – overigens voor de rechtbank speculatieve – verweer is op geen enkele wijze onderbouwd en wordt – mede gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen – verworpen.