ECLI:NL:RBNHO:2018:9413

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
C/15/280181 / HA RK 18/184
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van de kinderrechter in een familiezakenprocedure

Op 18 oktober 2018 heeft de Rechtbank Noord-Holland een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door verzoekers tegen de kinderrechter, mr. W.C. Oosterbroek. Het verzoek tot wraking was ingediend naar aanleiding van een zitting op 16 oktober 2018, waarbij verzoekers meenden dat de kinderrechter partijdig was in de behandeling van hun zaak. Verzoekers stelden dat de kinderrechter niet adequaat had opgetreden tegen de gezinsvoogdijinstelling en dat zij bij eerdere beslissingen al een oordeel had geveld over het perspectief van hun minderjarige kind zonder dat er voldoende onderzoek was gedaan.

De kinderrechter heeft in haar schriftelijke reactie en ter zitting aangegeven dat er geen sprake was van vooringenomenheid en dat zij steeds het belang van de minderjarige voorop heeft gesteld. De rechtbank heeft de argumenten van verzoekers beoordeeld en geconcludeerd dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor de vrees dat de kinderrechter niet onpartijdig zou zijn. De rechtbank benadrukte dat de kinderrechter professioneel en objectief zou handelen op basis van de beschikbare gegevens en dat de eerdere beslissingen niet automatisch duiden op partijdigheid.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot wraking afgewezen, waarbij zij oordeelde dat de feiten en omstandigheden die door verzoekers waren aangevoerd, geen grond vormden voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid in het geding was. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

[jw.sys.1.zaaknr] / [jw.sys.1.rolnummer_rekestnr][datum_beslissing]
Wrakingskamer
Zittingsplaats : Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/280181 / HA RK 18-184
Beslissing van 18 oktober 2018
op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoekers] ,
wonende [adres]
verzoekers,
raadsman: mr. V.E. de Haas.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. W.C. Oosterbroek,
kinderrechter in de sector Familie en Jeugd in deze rechtbank,
hierna ook te noemen: de kinderrechter.

1.Procesverloop

1.1
De verzoekers hebben op de zitting van 16 oktober 2018 mondeling de wraking verzocht van de voorzitter van de meervoudige kamer voor familiezaken in de bij deze rechtbank, afdeling privaatrecht, sectie Familie en Jeugd, locatie Alkmaar aanhangige zaak met als zaaknummer C/15/274941 / JU RK 18-1030, hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2
De kinderrechter heeft niet in de wraking berust en heeft bij schrijven van 17 oktober 2018 op het verzoek gereageerd.
1.3
Het verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de wrakingskamer van 18 oktober 2018. De verzoekers en de kinderrechter in de hoofdzaak zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Verschenen zijn: verzoekers bijgestaan door hun raadsman mr. V.E. de Haas, alsmede de kinderrechter.

2.Standpunten

Verzoekers hebben - kort weergegeven - ter onderbouwing van het verzoek aangevoerd dat bij de kinderrechter sprake is van vooringenomenheid en partijdigheid, althans de schijn daarvan, waardoor in haar plaats een andere kinderrechter deel dient uit te maken van de meervoudige kamer die de zaak van verzoekers behandelt. Daartoe is aangevoerd dat de kinderrechter bij beschikking van 18 juni 2018 als enkelvoudige kinderrechter niet adequaat heeft opgetreden tegen de [gezinsvoogdijinstelling] , die vijf belangrijke onderzoekvragen - die zijn opgeworpen door de kinderrechter bij beschikking van 19 maart 2018 - onbeantwoord heeft gelaten. Deze vragen zien onder meer op het in kaart brengen van de opvoedvaardigheden van verzoekers en op de vraag op welke wijze zij - desnoods door middel van hulpverlening- zelf voor de minderjarige kunnen zorgen, zodat toegewerkt kan worden naar een thuisplaatsing. Volgens mr. De Haas heeft de kinderrechter, door bij haar besluitvorming voorbij te gaan aan het onbeantwoord blijven van de vragen, reeds blijk gegeven van een oordeel over het perspectief van de minderjarige, inhoudende dat hij niet meer bij de ouders dient op te groeien. Dit terwijl gedegen onderzoek naar het perspectief van de minderjarige nog steeds ontbreekt. Zodoende kan van een onpartijdige oordeelsvorming geen sprake meer zijn.
Desgevraagd heeft mr. De Haas ter zitting aangegeven dat het op de weg van de kinderrechter had gelegen om ter zitting van 18 juni 2018 de verzochte uithuisplaatsing van de minderjarige niet voor vier maanden maar hoogstens voor enkele weken te verlengen en daarbij [gezinsvoogdijinstelling] met klem te verzoeken alsnog tot het beantwoorden van de onderzoeksvragen over te gaan.
2.2
De kinderrechter heeft ter zitting en in haar schriftelijke reactie aangevoerd dat geen sprake is van vooringenomenheid dan wel enige schijn van partijdigheid aan haar zijde. Zij heeft erop gewezen dat zij als enkelvoudige kinderrechter op 18 juni 2018 de uithuisplaatsing van de minderjarige heeft verlengd tot uiterlijk 19 oktober 2018 en dat zij voorts de beslissing ten aanzien van het meer verzochte (te weten verlenging van de uithuisplaatsing tot 19 maart 2019) heeft verwezen naar de meervoudige kamer. De kinderrechter voert aan dat bij de reeds genomen beslissingen in deze procedure telkens het belang van de minderjarige voorop heeft gestaan. Daarbij is de kwetsbaarheid van de minderjarige leidend geweest. Daar komt bij dat juist met het oog op het verkrijgen van duidelijkheid over het perspectief van de minderjarige in de beschikking van 18 juni 2018
– wederom - uitdrukkelijk aan [gezinsvoogdijinstelling] is verzocht een duidelijk antwoord te geven op de in de beschikking van 19 maart 2018 gestelde (en nadien herhaalde) vragen. Gelet op de complexiteit en gevoeligheid van een dergelijke zaak, is de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige niet voor langer dan vier maanden toegekend en is de zaak voor het overige verwezen naar de meervoudige kamer, ten einde een gedragen beslissing te kunnen nemen over het verzoek tot het einde van de uithuisplaatsing.

3.De beoordeling

3.1
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (de zogenaamde subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid (de zogenaamde objectieve toets).
Het subjectieve oordeel van verzoekers is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
3.2
Uit het wrakingsverzoek en de mondelinge behandeling ter zitting blijkt niet dat er aanwijzingen zijn voor het oordeel dat de kinderrechter jegens verzoekers enige vooringenomenheid koestert dan wel dat haar handelen grond heeft gegeven voor de vrees dat het haar aan onpartijdigheid ontbreekt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.3
De grondslag van het wrakingsverzoek is onder meer gelegen in de stelling dat de kinderrechter de schijn van vooringenomenheid heeft getoond doordat zij is voorbij gegaan aan het uitblijven van antwoord op eerder gestelde onderzoeksvragen en zij een verstrekkend oordeel heeft gegeven in haar beschikking van 18 juni 2018 ten aanzien van het toekomstperspectief van de minderjarige zonder een gedegen onderzoek daaromtrent af te wachten.
3.4
De omstandigheid dat de kinderrechter in het verleden een voor verzoekers negatieve beslissing heeft genomen, zoals in de beschikking van 18 juni 2018 is verwoord, vormt naar het oordeel van de rechtbank geen zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid. Verwacht mag worden dat de kinderrechter vanuit haar professionaliteit objectief en zonder vooringenomenheid een beslissing zal nemen op basis van alle thans voorhanden zijnde gegevens, de standpunten van de belanghebbenden en rekening houdend met de meest recente ontwikkelingen. De rechtbank volgt verzoekers niet in hun stelling dat de kinderrechter bij de uitspraak van 18 juni 2018 richting heeft willen geven aan de verdere uitkomst van de te nemen beslissing. Bij de motivering van voornoemde uitspraak zijn de zorgen weergegeven die tot dat moment speelden omtrent de minderjarige. Ook is gemotiveerd waarom de beslissing toen zo is genomen, zoals die is genomen. Niet kan worden geconcludeerd dat de kinderrechter hiermee de schijn van partijdigheid heeft getoond. Daarnaast wordt meegewogen dat de kinderrechter de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing bij beschikking van 18 juni 2018 slechts gedeeltelijk heeft toegewezen en voor het overige heeft verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer op 16 oktober 2018. Dit heeft de kinderrechter juist gedaan opdat een breder gedragen beslissing kan worden genomen, zodat zij ook hiermee op zorgvuldige wijze heeft gehandeld. Dat de kinderrechter op andere gedachten moest worden gebracht dan die zij had ten tijde van het nemen van de beslissing op 18 juni 2018, wil niet zeggen dat zij vooringenomen of partijdig was in haar oordeelsvorming ten tijde van de zitting op 16 oktober 2018.
3.5
De feiten en omstandigheden die verzoekers ter onderbouwing van hun verzoek naar voren hebben gebracht, leveren dus geen grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen derhalve geen grond voor wraking, ook niet in onderling verband en samenhang beschouwd. Het verzoek moet daarom worden afgewezen.

4.Beslissing

De rechtbank
4.1
wijst het verzoek tot wraking van de kinderrechter af,
4.2
beveelt de griffier onverwijld aan verzoekers en de kinderrechter een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden,
4.3
beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek en beveelt dat die zaak daartoe in handen wordt gesteld in handen van de voorzitter van het team Familie & Jeugd, locatie Alkmaar.
Deze beslissing is gegeven door mr. L.J. Saarloos, voorzitter, mr. H.E.C. de Wit en mr. M.S. Lamboo, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. S. Nourozi Oranje en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2018.[concipiënt_initialen]
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.