ECLI:NL:RBNHO:2018:9383

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
15/071106-18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen van poging tot uitvoer van 143 kilogram MDMA door gebrek aan bewijs en niet kunnen ondervragen van medeverdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van poging tot uitvoer van 143 kilogram MDMA. De medeverdachte was overleden, waardoor de verdediging niet in staat was om deze persoon te ondervragen. De verdediging voerde aan dat de verklaringen van de medeverdachte, gezien de Vidgen-uitspraak, uitgesloten moesten worden van het bewijs. De rechtbank oordeelde dat het steunbewijs dat door de officier van justitie was aangedragen, niet voldoende was om de betrokkenheid van de verdachte bij de poging tot uitvoer van drugs te bewijzen. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de medeverdachte niet als bewijs konden dienen, omdat de verdediging niet in staat was om deze te toetsen. Hierdoor was er onvoldoende bewijs om de verdachte te veroordelen, wat leidde tot zijn vrijspraak. De rechtbank benadrukte het belang van het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en concludeerde dat de verdachte vrijgesproken moest worden van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/071106-18
Uitspraakdatum: 3 oktober 2018
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 6 en 19 september 2018 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in Detentiecentrum Schiphol HvB.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.A. Oudendijk en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks 13 december 2010 tot en met 23 december 2010 te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland te brengen, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, (ongeveer) 143 kilogram MDMA, in elk geval een hoeveelheid
van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- een of meer lasapparaten heeft gekocht en/of
- ( vervolgens) in deze lasapparaten de hoeveelheid MDMA heeft verstopt en/of
- ( vervolgens) die lasapparaten (vakkundig) voor vervoer in heeft laten pakken en/of
- ( vervolgens) die lasapparaten ter vervoer naar Singapore bij een transporteur heeft aangeboden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Standpunten van partijen

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, inhoudende – kort gezegd – het medeplegen van poging tot uitvoer van verdovende middelen (143 kilogram MDMA). De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier volgt dat sprake is van een georganiseerde poging tot uitvoer van MDMA, waarbij meerdere personen betrokken zijn, waaronder de inmiddels overleden medeverdachte [medeverdachte] en waarbij verdachte als “boss” fungeerde. Volgens de officier van justitie verklaart [medeverdachte] hieromtrent en worden zijn verklaringen ondersteund door verschillende getuigen. Zij heeft daarbij gewezen op de verklaringen van de getuige [getuige 1] van het bedrijf [bedrijf] en getuige [getuige 2] van het bedrijf [bedrijf] met betrekking tot de aanschaf door ene [naam persoon] van de lasapparaten en houten kisten, waar de lasapparaten in verpakt werden en de verklaring van een medewerker van het bedrijf [bedrijf] , waar verdachte een auto heeft gehuurd. Uit het dossier blijkt dat [naam persoon] en verdachte één en dezelfde persoon zijn. Verdachte bekent dit ook. Voorts heeft de officier van justitie gewezen op de verklaring van getuige [getuige 3] , die een garagebox (aan de [adres] ) verhuurde aan [medeverdachte] . Na het ontstaan van huurachterstand bij [getuige 3] is het openstaande bedrag door verdachte voldaan. Ook heeft [getuige 3] verklaard dat hij verdachte bezig heeft gezien met machines. De officier van justitie ziet de door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring dat hij de huurachterstand van [medeverdachte] ter hoogte van 1.500,00 euro in één keer ter plekke cash heeft voldaan aan [getuige 3] , terwijl hij naar eigen zeggen voor zijn werkzaamheden voor [medeverdachte] een bedrag van 250,00 euro kreeg waarvan hij ook de kosten voor de huur van een auto moest betalen, als belangrijk element voor de overtuiging dat niet [medeverdachte] maar verdachte de organisator van het transport was. Tot slot wijst de officier van justitie op de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] , allen als chauffeur werkzaam bij [bedrijf] , het bedrijf dat de te verzenden goederen heeft opgehaald bij de door [medeverdachte] gehuurde garagebox in de [adres] . Zij verklaren dat er een Chinese man bij het ophalen van die vracht aanwezig was, waarvan de omschrijving past bij het signalement van verdachte. Zij verklaren niet over een Surinaamse man en hadden het dus niet over [medeverdachte] , die een Surinaams uiterlijk had. Al deze handelingen van verdachte passen niet bij iemand die slechts hand- en spandiensten verricht.
De officier van justitie heeft op grond van het voorgaande gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft op gronden als vermeld in de pleitnota betoogd dat verdachte van het ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewijs in overwegende mate is gebaseerd op de belastende verklaringen die de medeverdachte [medeverdachte] bij de politie heeft afgelegd. [medeverdachte] is in 2011 overleden waardoor de verdediging, ondanks de wens daartoe, niet in de gelegenheid is geweest om [medeverdachte] te kunnen ondervragen. Daarnaast heeft het steunbewijs, voor zover aanwezig, geen betrekking op hetgeen door verdachte wordt betwist, namelijk de betrokkenheid bij de uitvoer van verdovende middelen. De raadsman stelt dat het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte] , nu deze “decisive” zijn in zin van de zaak Vidgen v Netherlands (EHRM 10-7-2012, Application no. 20353/06), in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM) en daarom moeten worden uitgesloten van het bewijs. Tenslotte stelt de raadsman dat verdachte met name moet worden vrijgesproken omdat het bewijs onvoldoende overtuigend is. Het enige rechtstreekse bewijs voor het tenlastegelegde is afkomstig van [medeverdachte] , aldus de raadsman.
3.3.
VrijspraakDe rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem ten laste gelegde feit, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Na zijn aanhouding in Duitsland op 13 februari 2018 is verdachte op 11 april 2018 na overlevering door de Duitse autoriteiten in Nederland aangehouden. Verdachte heeft zich op 12 april 2018 tijdens zijn eerste verhoor op zijn zwijgrecht beroepen en heeft voor het eerst op 23 augustus 2018 bij de Koninklijke Marechaussee een verklaring afgelegd.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft in 2011 een aantal verklaringen afgelegd en is op 13 december 2011 overleden. Hierdoor is de verdediging, hoewel de verdediging daartoe wel de wens had, maar in 2018 daartoe geen verzoek heeft gedaan omdat bekend was dat [medeverdachte] inmiddels was overleden, niet in de gelegenheid geweest om [medeverdachte] te kunnen ondervragen. Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaringen van [medeverdachte] gezien de Vidgen-uitspraak moeten worden uitgesloten van het bewijs.
Met betrekking tot de verklaringen van [medeverdachte] overweegt de rechtbank als volgt.
De verdediging heeft, gelet op artikel 6, derde lid aanhef en onder d van het EVRM, het recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen. In dit specifieke geval is het in het geheel niet mogelijk gebleken om medeverdachte [medeverdachte] als getuige te ondervragen, zodat de verdediging niet in staat is geweest de oprechtheid en de geloofwaardigheid van een door deze getuige eerder afgelegde verklaringen – buiten aanwezigheid van de verdediging afgelegd – te toetsen en aan te vechten.
In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met artikel 6 eerste lid en artikel 6 derde lid onder d EVRM. Dat wordt anders indien geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot het stellen van vragen mogelijk is geweest en de bewezenverklaring uitsluitend of in beslissende mate steunt op de verklaringen van die getuige en daarvoor voldoende compenserende factoren ontbreken. De rechtspraak van het EHRM geeft geen eenduidig beeld van het antwoord op de vraag wanneer het bewijs "not solely or to a decisive extent" steunt op de verklaring van de getuige die niet kon worden ondervraagd. Dit is aan de feitenrechter om te bepalen.
De vraag die de rechtbank zich derhalve moet stellen is of de verklaringen van [medeverdachte] , die niet door de verdediging kon worden ondervraagd, het enige bewijsmiddel is waaruit rechtstreeks de aan de verdachte verweten gedraging kan worden afgeleid.
[medeverdachte] heeft verklaard dat hij de lasapparaten, waar uiteindelijk MDMA in is aangetroffen, in opdracht van verdachte heeft geprobeerd te verzenden via Schiphol naar Singapore. Nog daargelaten de vraag of de betreffende verklaringen van [medeverdachte] al als voldoende bewijs kunnen worden aangemerkt voor de tenlastegelegde opzet van verdachte op de poging tot uitvoer van de verdovende middelen, overweegt de rechtbank dat dit dan als ‘sole and decisive’ in de zin van de Vidgen-uitspraak moet worden gezien. Het door de officier van justitie aangedragen steunbewijs ziet op de aankoop van lasapparaten, verpakking en het vervoer daarvan en heeft geen betrekking op die onderdelen van de door [medeverdachte] belastende verklaringen die verdachte betwist, te weten zijn wetenschap van of betrokkenheid bij (de poging tot uitvoer van) drugs. De omstandigheid dat de verdediging [medeverdachte] niet heeft kunnen ondervragen wordt naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gecompenseerd.
De conclusie moet vervolgens luiden dat de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte] uitsluit voor het bewijs zodat verdachte, bij gebreke van ander ter zake dienend bewijs, dient te worden vrijgesproken.

4.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Francke, voorzitter,
mr. P. van Steijnen en mr. W. Veldhuijzen van Zanten, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Dommershuijzen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 oktober 2018.