3.3.Oordeel van de rechtbank
VrijspraakNaar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte wordt ervan verdacht dat hij zich in de periode van 22 oktober 2003 tot en met 31 januari 2014 schuldig heeft gemaakt aan passieve omkoping door als gemeenteambtenaar één of meer gift(en) en/of belofte(n) en/of dienst(en) van medeverdachte [medeverdachte] (dan wel zijn bedrijven), een projectontwikkelaar, aan te nemen; de zogenoemde omkopingsmiddelen.
Deze omkopingsmiddelen zijn in de tenlastelegging weergegeven in de zaakdossiers 8 (de bouw van [zd8 woning] ) en zaakdossier 6 (de aankoop van [bedrijfsunit] ).
De rechtbank ziet zich dan ook allereerst voor de vraag gesteld of in deze dossiers sprake is geweest van giften.
Gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad wordt onder gift verstaan: “elke overdracht van iets dat waarde heeft voor de verkrijger” (HR 25 april 1916, NJ 1916, blz. 551). Die waardeoverdracht behoeft niet stoffelijk voordeel te betreffen, zoals geld of (andere) goederen. Het voordeel kan ook immaterieel van aard zijn, zoals het bezorgen van een decoratie of het ontvangen van seksuele gunsten (HR 31 mei 1994, NJ 1994, 673).
Met betrekking tot
zaakdossier 8, de bouw van [zd8 woning] , komt uit het dossier naar voren dat bij deze bouw van de woning van verdachte, eind 2005 – 2006, gebruik is gemaakt van de diensten van onder meer de volgende bedrijven: [architect] B.V., [bv3] B.V. en [vof] V.O.F.
Volgens het Openbaar Ministerie bestaat de gift er in dit zaakdossier uit dat [medeverdachte] – op de manier zoals die in de gewijzigde tenlastelegging is beschreven – ervoor heeft gezorgd dat deze bedrijven verdachte voor een deel van hun werkzaamheden ten behoeve van de bouw van de woning niet hebben gefactureerd en/of verdachte überhaupt minder hebben gefactureerd dan gebruikelijk, gangbaar, was.
De rechtbank is van oordeel dat dit ten aanzien van zowel [bv3] B.V. en [vof] V.O.F. echter niet is komen vast te staan, zodat in zoverre geen sprake is geweest van een gift in de hiervoor bedoelde zin.
Wat betreft [bv3] B.V. heeft de rechtbank acht geslagen op de verklaringen die de getuige [getuige] , een van de eigenaren van dit bedrijf, in november 2015 bij de Rijksrecherche en in juli 2018 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Hoewel [getuige] bij de Rijksrecherche heeft verklaard dat hij – bij gebrek aan herinnering, zo’n 10 jaar na dato – niet kan uitsluiten dat hij verdachte mogelijk een gunstige, lage, prijs heeft berekend, heeft hij ook verklaard dat de door hem uitgebrachte facturen marktconform zijn en een logische prijs betreffen voor de door zijn bedrijf verrichte werkzaamheden. Het dossier bevat geen bewijs dat dit tegenspreekt. Dat op een van de facturen, die van 9 mei 2006, is vermeld “vlgs. afspraak met [medeverdachte] ” leidt niet tot een ander oordeel, nu niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat deze afspraak op de prijs betrekking heeft gehad. Voorts overweegt de rechtbank dat in de ontnemingsrapportage opgemaakt tegen verdachte op pagina 22 is vermeld:
“Met betrekking tot de werkzaamheden, verricht en gefactureerd door [bv3] BV, zijn geen nadere aanwijzingen bevonden omtrent een verleende korting voor de werkzaamheden aan de woning van [verdachte] . Derhalve kan niet worden geschat of er sprake is van een wederrechtelijk verkregen voordeel in de vorm van een besparing van kosten.”
Wat betreft [vof] V.O.F. heeft de rechtbank acht geslagen op de verklaringen die de getuige [getuige] , eigenaar van dit bedrijf, in november 2015 bij de Rijksrecherche en in juli 2018 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. [getuige] heeft bij de rechter-commissaris stellig ontkend dat de (eventuele) aanwezigheid/betrokkenheid van verdachte van invloed is geweest op de facturering aan verdachte. Volgens [getuige] zijn de facturen marktconform en heeft hij geen lager bedrag in rekening gebracht dan hij aan een willekeurige derde zou factureren voor dezelfde werkzaamheden. Het dossier bevat geen bewijs dat dit tegenspreekt. Dat bij de doorzoeking bij [medeverdachte] op 3 november 2015 een enveloppe is aangetroffen met daarin onder meer een offerte van het timmerbedrijf d.d. 28 december 2006, gericht aan verdachte, voor een hoger bedrag dan uiteindelijk is gefactureerd, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de verklaringen van [getuige] , verdachte en [medeverdachte] blijkt immers dat verdachte deze offerte te hoog vond en dat daarna is besloten om het timmerbedrijf minder, althans andere, werkzaamheden te laten verrichten, met goedkoper materiaal, en dat verdachte zelf ook zou gaan meewerken, hetgeen tot een lagere facturering heeft geleid. Voorts overweegt de rechtbank ook hier dat in de ontnemingsrapportage tegen verdachte is vermeld (pagina 23) dat niet blijkt dat door [vof] V.O.F. een korting is verstrekt.
Met betrekking tot [architect] B.V. overweegt de rechtbank het volgende. De getuige [getuige] heeft consistent – ten overstaan van [advocaten] , die in opdracht van de gemeente Purmerend een onderzoek naar de integriteit van verdachte hebben uitgevoerd, in maart 2014, de Rijksrecherche in juni en juli 2016 en de rechter-commissaris in juli 2018 – verklaard dat alle door hem uitgebrachte offertes marktconform zijn geweest, evenals de aan verdachte gerekende prijs. Voorts heeft [architect] bij de rechter-commissaris benadrukt dat hij verdachte niet heeft gematst vanwege zijn relatie met [medeverdachte] . Hier staat echter tegenover dat op grond van de inhoud van het dossier moet worden vastgesteld dat [architect] verdachte niet heeft gefactureerd voor de werkzaamheden “bestek” en “voeren van directie”, terwijl deze werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank wel door [architect] zijn verricht en het gebruikelijk, gangbaar, is dat deze in rekening worden gebracht. Voorts is bij de doorzoeking bij [medeverdachte] een door [architect] handgeschreven document aangetroffen, waarin een bedrag van € 27.390 is vermeld – kennelijk berekend aan de hand van een indertijd bestaande “honorariumformule” – en ook: “7000 opgeven aan [verdachte] ” (de rechtbank begrijpt dat hiermee verdachte is bedoeld). Het in dit document geschreven woord “bestek” is doorgekruist. Bij brief van 19 februari 2006 heeft [architect] aan verdachte zijn honorariumvoorstel gestuurd. De begeleidende brief houdt in:
“Hierbij stuur ik u een honorarium overzicht van de afspraak zoals ik die met [medeverdachte](de rechtbank begrijpt dat hiermee [medeverdachte] is bedoeld)
heb gemaakt.”Het honorariumvoorstel is exact het bedrag van € 7.000 (exclusief BTW). Achter de in dit voorstel vermelde posten “bestek” en “voeren van directie” zijn geen bedragen opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank wijst dit alles op een gift.
Voor een bewezenverklaring is echter vereist dat verdachte de gift heeft aangenomen, wetende of redelijkerwijs vermoedende dat de gift is gedaan, hetzij naar aanleiding van wat verdachte (in het verleden) in strijd met zijn plicht als ambtenaar zou hebben gedaan en/of nagelaten, hetzij teneinde verdachte te bewegen (in de toekomst) in strijd met zijn plicht als ambtenaar iets te doen en/of na te laten. Dit laatste kan zijn een concrete tegenprestatie, maar ook het doen ontstaan en/of onderhouden van een relatie met verdachte met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen (HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:641). Wetende impliceert (voorwaardelijk) opzet. Redelijkerwijs vermoedende impliceert schuld, een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid (culpa).
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit opzet respectievelijk deze mate van schuld heeft gehad.
Dat de vermeende gift zou zijn gedaan als reactie op een doen en/of nalaten van verdachte in de zaakdossiers 1 ( [bedrijfsverplaatsing] ), 2 ( [naam kringloopcentrum] ) en/of 3 ( [naam praktijkgebouw] ) is niet gebleken. Dat deze zou zijn gedaan om in de toekomst een voorkeursbehandeling te verkrijgen evenmin. Daarbij merkt de rechtbank op dat het enige in de tenlastelegging vermelde project van ná deze gift, het project “ [naam zd4] ” (zaakdossier 4) is, dat eerst in 2012 – 6 jaar later – is gestart.
De rechtbank volgt de officieren van justitie dan ook niet in hun vergelijking van de onderhavige zaak met zaken uit de door hen aangehaalde jurisprudentie, zoals de zaak van de Roermondse wethouder. Naar het oordeel van de rechtbank is deze zaak daarmee niet vergelijkbaar.
Met betrekking tot
zaakdossier 6, de aankoop van [bedrijfsunit] , overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens de tenlastelegging bestaat de gift er in dit zaakdossier uit dat [medeverdachte] een bedrijfsunit met gegarandeerde huurinkomsten voor een aantal jaren onder een gangbare marktprijs aan verdachte heeft verkocht en/of (kort samengevat) deze unit exclusief aan verdachte heeft aangeboden.
De rechtbank is met de raadsman en de officieren van justitie van oordeel dat niet is bewezen dat de bedrijfsunit onder een gangbare marktprijs is verkocht. Bij de stukken bevindt zich een brief van makelaar/taxateur [taxateur] d.d. 19 september 2008 waarin de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van de [bedrijfsunit] is bepaald op € 80.000,- (exclusief BTW), zijnde het bedrag dat verdachte eind 2008 voor de unit heeft betaald. [taxateur] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij al 25 jaar beëdigd taxateur is, dat hij in 2008 de bedrijfsunit voor [medeverdachte] heeft getaxeerd en dat hij nog steeds achter de getaxeerde waarde van € 80.000,- staat.
“ [medeverdachte] heeft geen invloed gehad op de hoogte van de taxatie. Ik taxeer naar eer en geweten”, aldus [taxateur] . De rechtbank ziet geen reden aan deze verklaring te twijfelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de [bedrijfsunit] voor een gangbare marktprijs aan verdachte is verkocht.
Dit betekent echter niet dat niet toch sprake kan zijn geweest van een gift in de zin van artikel 363 (oud) Sr. De rechtbank brengt in herinnering dat het begrip “gift” ruim moet worden geïnterpreteerd, mede gelet op het door artikel 363 (oud) Sr te beschermen rechtsbelang.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzittingen is vast komen te staan dat verdachte en zijn echtgenote al enige tijd op zoek waren naar een geschikt beleggingsobject toen eind 2008 de bedrijfsunit van [medeverdachte] werd gekocht. Deze unit werd door [medeverdachte] exclusief aan verdachte aangeboden. [medeverdachte] heeft de unit niet te koop gezet en niet aan anderen aangeboden. Voorts ging het, zoals vermeld, om een unit in verhuurde staat, met gegarandeerde huurinkomsten voor een aantal jaren, een beleggingsobject waarin verdachte en zijn echtgenote met name waren geïnteresseerd. Aldus zou de exclusieve verkoop van deze unit aan verdachte toch als een gift kunnen worden gezien, zonder daar meteen een negatieve betekenis aan toe te kennen.
Ook hier geldt echter dat voor een bewezenverklaring is vereist dat deze vermeende gift met een bepaald opzet respectievelijk met een bepaalde mate van schuld is aangenomen, zoals hiervoor is weergegeven. De rechtbank acht ook ten aanzien van dit zaakdossier niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit opzet of deze schuld heeft gehad.
De rechtbank hecht daarbij betekenis toe aan de tijd waarin de bedrijfsunit aan verdachte is verkocht, te weten eind 2008, hetgeen jaren ná de projecten “ [bedrijfsverplaatsing] ”, “ [naam kringloopcentrum] ” en “ [naam praktijkgebouw] ” is en jaren vóór het project “ [naam zd4] ”.
Hetgeen de officieren van justitie in hun requisitoir naar voren hebben gebracht omtrent door hen zogenoemd verhullingsgedrag van de zijde van verdachte – de nieuwe verhuurder werd niet verdachte, maar zijn echtgenote, te weten [echtgenote] , en de tenaamstelling van het rekeningnummer waarop de huurpenningen werden ontvangen, werd gewijzigd in alleen de naam van [echtgenote] – overtuigt niet en brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank wijst er in dit verband op dat verdachte, en niet [echtgenote] , de bedrijfsunit heeft gekocht, dat zijn naam in de transportakte is vermeld en dat hij, na verloop van tijd, een e-mail aan de huurder heeft gestuurd, met daarin zijn eigen naam en adres.
Concluderend overweegt de rechtbank dat in de zaakdossiers 6 en 8 geen sprake is geweest van giften, althans geen sprake is geweest van strafbare giften, zoals hiervoor uiteengezet. Dit dient tot vrijspraak te leiden. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een beoordeling van de verschillende projecten.