In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 september 2018 uitspraak gedaan in een klachtprocedure van een verzoeker die zich verzet tegen de dwangbehandeling die hem is opgelegd in een psychiatrisch ziekenhuis. De verzoeker, die lijdt aan een psychotische stoornis en een autismespectrumstoornis, is op 26 juni 2018 opgenomen op basis van een voorlopige machtiging. Hij heeft een klacht ingediend tegen de beslissing tot dwangbehandeling, die hem op 25 juli 2018 is meegedeeld door de behandelverantwoordelijke, verweerster. De klachtencommissie heeft de klacht op 8 augustus 2018 ongegrond verklaard, waarna verzoeker de rechtbank heeft verzocht om de klacht alsnog gegrond te verklaren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslissing tot dwangbehandeling is genomen door een bevoegd behandelaar en dat de klachtencommissie de juiste procedure heeft gevolgd. De rechtbank heeft de argumenten van verzoeker, waaronder de stelling dat de dwangbehandeling had moeten worden geschorst na indiening van de klacht, verworpen. De rechtbank oordeelt dat er geen verplichting bestaat om de dwangbehandeling te schorsen en dat de beslissing om dwangbehandeling toe te passen voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de dwangbehandeling effect heeft gehad op de toestand van verzoeker.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de klacht van verzoeker ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor het toekennen van schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van het zelfbeschikkingsrecht, maar erkent ook de uitzonderingen die de wetgever heeft gemaakt in de Wet Bopz, die het mogelijk maakt om dwang toe te passen onder bepaalde voorwaarden.