In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de crisisheffing. Eiseres, een financiële holding, had bezwaar gemaakt tegen de afdracht van pseudo-eindheffing hoog loon voor het tijdvak maart 2013, welke zij had aangegeven op basis van haar loonaangifte. De rechtbank oordeelde dat de crisisheffing niet in strijd was met de goede trouw tussen Nederland en Oostenrijk, noch met de artikelen 17 en 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Ook werd geoordeeld dat de heffing geen verboden staatssteun vormde. De rechtbank concludeerde dat de invoering van de crisisheffing gerechtvaardigd was door de noodzaak om begrotingsproblemen aan te pakken en dat er voldoende redenen waren om deze maatregel te implementeren, zelfs als deze betrekking had op loon dat vóór de aankondiging van de regeling was genoten.
De rechtbank behandelde ook de vraag of de heffing in strijd was met de artikelen 45 tot en met 48 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een geheel binnenlandse situatie, waardoor deze artikelen niet van toepassing waren. Eiseres had aangevoerd dat de crisisheffing indirecte discriminatie met zich meebracht, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank concludeerde dat de heffing niet in strijd was met de EU-regelgeving en dat de inspecteur terecht had gehandeld. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.