ECLI:NL:RBNHO:2018:7891

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
15.098247.18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne met een hoeveelheid van ruim 3 kilogram

Op 11 september 2018 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke invoer van cocaïne. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van een hoeveelheid van meer dan 3 kilogram cocaïne op 20 mei 2018 te Schiphol. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De officier van justitie vorderde bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging aanvoerde dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig was en dat bewijs uitgesloten moest worden. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor een redelijk vermoeden van schuld, gebaseerd op ontvangen TCI-informatie en vluchtgegevens.

De rechtbank achtte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, en kwalificeerde het als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met algemene en bijzondere voorwaarden. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn onstabiele leefsituatie en eerdere justitiële contacten. De uitspraak benadrukte de ernst van de invoer van cocaïne en de schadelijke gevolgen voor de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.098247.18
Uitspraakdatum: 11 september 2018
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 28 augustus 2018 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in PI Rijnmond - Stadsgev. Rotterdam.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. V.E.A. de Hommel en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. A.J. Admiraal, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 mei 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland (al dan niet als bedoeld in artikel 1 onder 4 Opiumwet) heeft gebracht
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, nu de aanhouding van verdachte onrechtmatig is geweest en daarmee al hetgeen naar aanleiding van de aanhouding naar boven is gekomen dient te worden uitgesloten van het bewijs.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat in de ontvangen TCI informatie wordt gesproken over een vermoedelijke invoer van verdovende middelen en dat dit vermoeden vervolgens niet bekrachtigd is middels nadere onderzoeksbevindingen, doch dat direct besloten is tot aanhouding terwijl er op dat moment nog geen verdenking jegens verdachte bestond.
3.3.
Overweging van de rechtbank ten aanzien van de door de raadsman gestelde onrechtmatige aanhouding
In onderhavige zaak stelt de rechtbank het volgende vast.
De op 18 mei 2018 ontvangen TCI informatie bevat onder meer de concrete personalia van verdachte, reisinformatie (Aruba naar Schiphol) alsmede een periode waarbinnen de drugsinvoer zou plaatsvinden, te weten “binnen enkele dagen”.
Het is een feit van algemene bekendheid dat Aruba bekend staat als een bronland bij de invoer van cocaïne.
Verbalisanten hebben na ontvangst van de TCI informatie met gebruikmaking van een vordering boekingsgegevens opgevraagd en daaruit is gebleken dat verdachte samen met [medeverdachte 3] op 20 mei 2018 met vlucht OR374 zou arriveren vanuit Aruba te Schiphol.
Op grond van deze informatie heeft de officier van justitie toestemming gegeven om verdachte buiten heterdaad aan te houden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de recent ontvangen TCI informatie in combinatie met de vluchtgegevens en daadwerkelijke aankomst van verdachte reeds voldoende was om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld voor betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen en dat door de overige waarnemingen door verbalisanten op Schiphol dit vermoeden is versterkt . Er is derhalve geen sprake is van een onrechtmatige aanhouding van verdachte. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
3.4.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal d.d. 20 mei 2018, p. 25 e.v. procesdossier;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen [verdachte] d.d. 21 mei 2018, p. 70 e.v. procesdossier;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen [verdachte] d.d. 22 mei 2018, p. 82 e.v. procesdossier;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen [medeverdachte 3] d.d. 21 mei 2018, p. 91 e.v. procesdossier;
  • een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van het Douanelaboratorium met nummer 6284 X 18 d.d. 24 mei 2018, los opgenomen;
  • een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van het Douanelaboratorium met nummer 6549 X 18 d.d. 30 mei 2018, los opgenomen;
  • een schriftelijk bescheid, te weten een rapport van het Douanelaboratorium met nummer 6283 X 18 d.d. 24 mei 2018, los opgenomen.
3.5.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 20 mei 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met aftrek ex artikel 27 Wetboek van Strafrecht, met een proeftijd van twee jaren en met daaraan gekoppeld de door de reclassering voorgestelde bijzondere voorwaarden.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft subsidiair verzocht om bij het bepalen van de op te leggen straf enkel rekening te houden met de door verdachte zelf ingevoerde hoeveelheid verdovende middelen.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van cocaïne, waarbij het in totaal om een hoeveelheid van ruim 3 kilogram cocaïne gaat. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud van het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 juli 2018 en daaruit opgemaakt dat verdachte reeds eerder in aanraking is gekomen met justitie en politie, doch niet voor een soortgelijk feit als het onderhavige. Daarom zal verdachte als first offender worden berecht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het door Fivoor opgesteld reclasseringsrapport omtrent verdachte d.d. 10 augustus 2018.
Uit voornoemd rapport maakt de rechtbank op dat verdachte in een onstabiele leefsituatie verkeerd, waarbij drank en drugs probleemfactoren zijn die verband houden met het delictgedrag. De reclassering heeft voorwaarden voorgesteld ten behoeve van onder meer de behandeling en begeleiding van verdachte ten aanzien van voornoemde problematiek en de rechtbank ziet in de persoon van verdachte zoals blijkt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting aanleiding die voorwaarden over te nemen, gekoppeld aan een voorwaardelijk strafdeel.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, met de door de reclassering voorgestelde bijzondere voorwaarden.
Anders dan de officier van justitie zal de rechtbank voor de hoogte van de op te leggen straf aansluiten bij de LOVS-oriëntatiepunten die passen bij de hoeveelheid die door verdachte alleen is ingevoerd , nu uit het dossier gebleken is dat verdachte en zijn medeverdachte ieder afzonderlijk hun eigen redenen hadden om tot het plegen van het strafbare feit over te gaan, maar niet van elkaar wisten hoeveel ze zouden meenemen en evenmin gebleken is dat zij gezamenlijk één beloning zouden krijgen bij een geslaagde invoer.
De rechtbank heeft haar beslissing om tot na te noemen straf over te gaan rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. In het bijzonder houdt de rechtbank rekening met de door de reclassering beschreven belaste jeugd van verdachte en zijn beperkte emotionele copingvaardigheden en daarnaast de opstelling van verdachte dat hij nu openstaat voor behandeling en begeleiding door Fivoor..

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht;
2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
20 maanden.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
8 maanden nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarden dat verdachte:
-zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
-ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
-medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat verdachte:
- zich houdt aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft en zich daartoe gedurende de proeftijd zal blijven melden bij GGZ reclassering Fivoor, zolang als voornoemde reclasseringsinstelling dit nodig acht;
- zich laat behandelen door het Ambulant Centrum van Fivoor of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, gedurende de proeftijd of
zoveel korter als de reclassering nodig vindt, waarbij een kortdurende klinische opname voor de duur van maximaal zeven weken ten behoeve van detoxificatie tot de mogelijkheden behoort;
- meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van betalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.
Geeft opdracht aan de reclassering om toezicht te houden op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden (artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Otter, voorzitter,
mr. M. Goedhuis-Visser en mr. B.C. Swier, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A.K. Ramdjan,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 september 2018.
Mr. B.C. Swier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.