In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen Air France wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht van Antananarivo naar Amsterdam op 7 oktober 2016. De passagiers hebben een vervoersovereenkomst met Air France gesloten, maar door een vertraging van de eerste vlucht hebben zij hun aansluitende vlucht gemist, waardoor zij met meer dan vier uur vertraging op hun eindbestemming zijn aangekomen. De passagiers vorderen compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten.
Air France heeft de vordering betwist en aangevoerd dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk beperkingen opgelegd door de luchtverkeersleiding op bevel van de NATO. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat Air France niet voldoende heeft aangetoond dat de vertraging daadwerkelijk het gevolg was van deze buitengewone omstandigheden. De rechter heeft vastgesteld dat de vertraging voornamelijk het gevolg was van het missen van de aansluitende vlucht en dat de luchtverkeersleiding geen besluit heeft genomen dat de vertraging heeft veroorzaakt.
De kantonrechter heeft de vordering van de passagiers toegewezen en Air France veroordeeld tot betaling van € 1.200,00 aan compensatie, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast zijn de proceskosten aan de kant van de passagiers toegewezen. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat de passagiers onvoldoende bewijs hebben geleverd van de gemaakte kosten. De beschikking is gewezen door mr. C.E. van Oosten-van Smaalen, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.