ECLI:NL:RBNHO:2018:780

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
5771364 CV EXPL 17-1938
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de gemeente tot aanleg van parkeerplaatsen voor ondernemers en de gevolgen van tekortkomingen

In deze zaak heeft de gemeente Schagen een vordering ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], die een restaurant runnen. De gemeente vordert betaling van een bedrag van € 11.280,41, vermeerderd met wettelijke rente, op grond van een overeenkomst waarin de gemeente zich verplichtte om 10,187 openbare parkeerplaatsen aan te leggen ten behoeve van de gedaagden. De gedaagden hebben de vordering betwist en een tegenvordering ingesteld, waarin zij stellen dat de gemeente niet heeft voldaan aan haar verplichtingen en dat zij onverschuldigd hebben betaald.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gemeente niet toerekenbaar tekortgeschoten is in haar verplichting om de parkeerplaatsen aan te leggen. De gemeente heeft voldoende bewijs geleverd dat zij de parkeerplaatsen heeft gerealiseerd, hoewel de gedaagden betwisten dat deze plaatsen specifiek voor hen zijn aangelegd. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagden weliswaar in gebreke zijn gebleven met hun betalingen, maar dat de gemeente te laat informatie heeft verstrekt die relevant was voor de betalingsverplichting van de gedaagden. Hierdoor is de opschorting van de betalingsverplichting gerechtvaardigd geweest, maar de gedaagden worden alsnog veroordeeld tot betaling van € 9.687,03, vermeerderd met wettelijke rente.

De tegenvordering van de gedaagden wordt afgewezen, omdat de gemeente aan haar verplichtingen heeft voldaan. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de omstandigheden van de zaak. Het vonnis is uitgesproken door kantonrechter J.S. Reid op 7 februari 2018.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
Zaaknr/rolnr.: 5771364 \ CV EXPL 17-1938 (H.K.)
Uitspraakdatum: 7 februari 2018
Vonnis
in de zaak van:
de rechtspersoon naar publiek recht GEMEENTE SCHAGEN
zetelende te Schagen
eiseres in conventie / verweerster in reconventie
verder ook te noemen: de gemeente
gemachtigde: K.W.A. van der Meer, gerechtsdeurwaarder te Alkmaar
tegen

1.[gedaagde 1] en

2. [gedaagde 2]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagden in conventie / eisers in reconventie
verder ook te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
gemachtigde: mr. M.M. Kroone, advocaat te Alkmaar.

1.Het procesverloop

1.1.
De gemeente heeft bij dagvaarding van 27 februari 2017 een vordering tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ingesteld. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Op 21 september 2017 heeft een zitting plaatsgevonden, waarbij de gemeente is verschenen bij R. Smal en F. Watertor, en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in persoon zijn verschenen; partijen werden bijgestaan door hun gemachtigden (waarbij K.W.A. van der Meer zich liet vertegenwoordigen door R.W.J. Geel). De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemeente op 13 september 2017 een akte genomen en daarbij stukken overgelegd. Ter zitting heeft de gemeente mondeling gereageerd op de tegenvordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
1.3.
Naar aanleiding van het rolvonnis van 4 oktober 2017 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij akte gereageerd op de door de gemeente overgelegde producties, waarbij zij op hun beurt ook producties hebben overgelegd, alsmede een usb-stick met foto’s. Tevens hebben zij hun tegenvordering gewijzigd/vermeerderd.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in 2005 een bedrijf gestart aan de Noord 28 te Schagen, genaamd “Restaurant Zins”.
2.2.
In verband met deze bestemmingswijziging heeft de gemeente aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de verplichting opgelegd om parkeerplekken te realiseren. De op 23 mei 2005 tussen partijen gesloten overeenkomst vermeldt in dit verband onder meer het volgende:
“Overwegende:
(…) dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.30, derde lid van de bouwverordening van de gemeente Schagen (…) in de behoefte aan parkeergelegenheid moet zijn voorzien in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende, ongebouwd blijvende terrein (…);
dat de toepassing op het bouwplan van de in de gemeente Schagen gehanteerde normen leidt tot de eis van een te scheppen parkeergelegenheid ter grootte van 10,187 plaatsen; (…)
Komen overeen als volgt:
Artikel 1:
De wederpartij verplicht zich de gemeente een bankgarantie te overleggen en de gemeente in staat te stellen in de door realisering van voormeld bouwplan te verwachten parkeerbehoefte, voor 10,187 parkeerplaatsen te voorzien door betaling gedurende een periode van tien jaar van een geldsom ter grootte van € 4.298,91 per jaar. Voor de daarop volgende jaren wordt het bedrag van € 4.298,91 elk jaar geïndexeerd (…);
Artikel 2:
De gemeente aanvaardt de in artikel 1 genoemde geldsom en verplicht zich om binnen 10 jaren na de dagtekening van deze overeenkomst in het gebied binnen de centrumtangenten, dan wel in een zone van maximaal 150 meter rondom deze tangenten, 10,187 openbare parkeerplaatsen aan te leggen.
Indien de gemeente deze openbare parkeerplaats of een gedeelte daarvan niet binnen 10 jaren na dagtekening van deze overeenkomst heeft aangelegd, is de wederpartij gerechtigd het betaalde bedrag in zijn geheel of bij gedeeltelijke aanleg voor de niet aangelegde parkeerplaatsen, terug te vorderen met inbegrip van een over dit bedrag berekende rente, welke gelijk is aan de wettelijke rente. (…)”
2.3.
Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moesten zij voor deze 10,187 parkeerplaatsen het totale bedrag ad € 45.000,-- van de gemeente in één keer betalen. Omdat zij startende ondernemers waren, is met de gemeente overeengekomen dat zij het bedrag in 10 jaarlijkse termijnen mochten betalen.
2.4.
De door de gemeente aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gezonden factuur van 31 december 2014 over het jaar 2013 ad € 4.856,17 is op een bedrag van € 56,17 na onbetaald gelaten.
2.5.
Bij e-mail van 21 juli 2014 is gedaagde sub 1 akkoord gegaan met de door de gemeente voorgestelde betalingsregeling voor het op dat moment openstaande bedrag ad € 6.479,75.
2.6.
De factuur over het jaar 2014 ad € 4.887,03 is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geheel onbetaald gelaten.
2.7.
Op 1 mei 2015 wordt door de gemachtigde van de gemeente een ingebrekestelling aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestuurd voor het op dat moment openstaande bedrag van € 9.942,28 (inclusief rente).
2.8.
Op 15 mei 2015 stuurt de gemachtigde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een brief aan de gemeente om uitleg, omdat volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de gemeente niet heeft voldaan aan haar verplichting om 10,187 parkeerplaatsen te creëren.
2.9.
In reactie op voormelde brief wordt door de gemeente op 14 september 2015 een (summier) antwoord aan de gemachtigde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestuurd.
2.10.
Op 4 november 2015 wordt de zogenaamde 14-dagen brief door de gemachtigde van de gemeente aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestuurd, waarbij buitengerechtelijke kosten in het vooruitzicht worden gesteld.
2.11.
Op 13 september 2017, één week voor de comparitiezitting, stuurt de gemeente een gedetailleerd overzicht (producties 9 en 10) van de stortingen en onttrekkingen uit het parkeerfonds vanaf 1993. Uit dit overzicht valt tevens op te maken welke parkeerplaatsen uit dit fonds volgens de gemeente voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn gerealiseerd.

3.De vordering

3.1.
De gemeente vordert dat de kantonrechter [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 11.280,41, vermeerderd met de wettelijke rente over € 9.687,03 vanaf de dag der dagvaarding tot de voldoening, met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
De gemeente legt aan de vordering – kort weergegeven – het volgende ten grondslag.
Op grond van de met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gesloten overeenkomst is de gemeente verplicht om 10,187 openbare parkeerplaatsen aan te leggen. Op grond van diezelfde overeenkomst zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verplicht hiervoor jaarlijks € 4.298,91, plus indexatie, aan de gemeente te betalen. De gemeente heeft aan haar verplichting voldaan; zij heeft in de periode van 2005 tot en met 2014 voormeld aantal parkeerplaatsen daadwerkelijk gerealiseerd. Zij verwijst hiervoor naar de bij akte overgelegde overzichten. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn van hun kant in gebreke gebleven met betaling van wat is overeengekomen. Daarom wordt het restantbedrag ad € 9.687,03, vermeerderd met de vervallen rente ad € 553,57 en de buitengerechtelijke kosten ad € 1.039,81 van hen gevorderd.

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten de vordering. Zij voeren hiertoe – samengevat – het volgende aan.
De gemeente hanteert een zogenaamde Parkeernota, op grond waarvan een initiatiefnemer van een nieuwbouwplan of van een wijziging bestemming verplicht is een aantal parkeerplaatsen te realiseren. Door het instellen van een parkeerfonds heeft de gemeente het probleem van het niet kunnen realiseren door de initiatiefnemer van (voldoende) parkeerplaatsen ondervangen.
De gemeente heeft zich jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aldus verplicht om 10,187 parkeerplaatsen te realiseren. Met meerdere ondernemers heeft de gemeente dergelijke overeenkomsten gesloten. Uit artikel 2 van de overeenkomst volgt dat er een rechtstreeks verband is tussen het aantal parkeerplaatsen en de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te betalen jaarlijkse som. Het gaat in dit geval om het realiseren van 10,187 extra parkeerplaatsen en niet om het vervangen van oude parkeerplaatsen.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen zich op het standpunt dat de gemeente niet heeft voldaan aan haar verplichting tot de aanleg van 10,187 extra parkeerplaatsen. Bovendien heeft de gemeente destijds niet gereageerd op het verzoek van 15 mei 2015 van de gemachtigde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om aan te tonen dat deze 10,187 extra parkeerplaatsen zijn gerealiseerd en dat deze plaatsen daadwerkelijk en uitsluitend ten behoeve van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn gerealiseerd. Omdat de gemeente niet aan haar verplichting heeft voldaan, beroepen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich op hun opschortingsrecht en zijn zij geen rente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd.
4.2.
Bij wijze van tegenvordering verzoeken [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , na wijziging van hun eis, dat de gemeente zal worden veroordeeld om aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te betalen een bedrag van € 35.799,21, althans een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
Voorts verzoeken zij deze tegenvordering te verwijzen naar de sectie Handel en Insolventie van deze rechtbank, omdat de vordering de competentiegrens van de kantonrechter overschrijdt.
Ter onderbouwing van hun tegenvordering stellen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich op het standpunt, dat de gemeente er niet in is geslaagd 10,187 extra parkeerplaatsen te creëren. Uit de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij akte overlegde stukken blijkt zelfs dat sprake is van een forse afname van het aantal parkeerplaatsen in het centrum van Schagen. Per saldo is er voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen enkele parkeerplaats gerealiseerd. Het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betaalde bedrag van in totaal € 35.799,21 is daarom onverschuldigd betaald.
4.3.
De gemeente betwist de tegenvordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , onder verwijzing van hetgeen zij ten aanzien van haar eigen vordering heeft aangevoerd.

5.De beoordeling

5.1.
De vordering en de tegenvordering lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
de vordering
5.2.
De te beantwoorden vraag in deze zaak is, of de gemeente jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichting om binnen 10 jaren na 23 mei 2005 in het gebied binnen de centrumtangenten te Schagen, dan wel in een zone van maximaal 150 meter rondom deze tangenten, ten behoeve van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] 10,187 openbare parkeerplaatsen aan te leggen.
5.3.
De gemeente heeft ter zitting toegelicht, dat zij de gerealiseerde parkeerplaatsen als het ware voorfinanciert, waarna de plaatsen worden toegekend aan de betalende middenstander.
De gemeente is van mening dat zij jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft voldaan aan haar verplichting. Zij verwijst hiervoor naar de door haar overgelegde stukken, waaronder de producties 9 en 10. Uit productie 9 valt op te maken dat ten behoeve van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de volgende parkeerplaatsen zijn gerealiseerd:
Datum: Naam/adres: Gerealiseerde plaatsen en locatie:
1) 01-06-2005 [gedaagde 2] , Noord 28 1,0187 parkeerterrein Julianalaan
2) 15-09-2006 [gedaagde 2] , Noord 28 1,0187 parkeerterrein Julianalaan
3) 20-06-2007 [gedaagde 2] , Noord 28 1,0187 parkeerterrein Julianalaan
4) 26-05-2008 [gedaagde 2] , Noord 28 1,0187 parkeerterrein Julianalaan
5) 01-06-2009 [gedaagde 2] , Noord 28 1,0187 parkeerterrein Julianalaan
6) 01-06-2010 [gedaagde 2] , Noord 28 1,0187 parkeerterrein Julianalaan
7) 01-06-2011 [gedaagde 2] , Noord 28 1,0187 parkeerterrein Julianalaan
8) 2012 [gedaagde 2] , Noord 28 1,0187 parkeerterrein Julianalaan
9) 2013 [gedaagde 2] , Noord 28 1,0187 parkeerterrein Julianalaan
10) 2014 [gedaagde 2] , Noord 28 1,0187 parkeerterrein Julianalaan.
5.4.
Uit de door de gemeente overgelegde productie 10 valt af te leiden dat zij in de periode 1993 tot met 2014 in totaal 316,3760 parkeerplaatsen heeft gerealiseerd ten behoeve van ondernemers in Schagen – waaronder [gedaagde 1] en [gedaagde 2] – die hiervoor bedragen in het parkeerfonds hebben gestort.
5.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn van mening dat de gemeente is tekort geschoten in haar verplichting. Zij verwijzen hiervoor onder meer naar de door hen bij akte overgelegde overzichtsfoto’s uit 1994 en 2000 van ter zake relevante parkeerlocaties in Schagen. Uit de foto’s blijkt volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat 169 tot 187 parkeerplaatsen uit het centrum van Schagen zijn verwijderd sinds de invoering van het parkeerfonds. Relevante parkeerlocaties zijn in dit geval: Markt, Slotplein, Torenstraat, Hoek Ged. Gracht, ’t Noord, ’t Vosje en Plantsoen. Voor zover ook de Sportlaan zich binnen (150 meter van) de centrumtangenten bevindt, gaat het zelfs om 239 tot 257 verwijderde plaatsen.
5.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter is bij de beantwoording van de vraag of de gemeente jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van belang wat partijen exact zijn overeengekomen, te weten: de verplichting om binnen 10 jaren na 23 mei 2005 ten behoeve van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] 10,187 openbare parkeerplaatsen aan te leggen.
De gemeente heeft met name door overlegging van productie 9 genoegzaam aangetoond hoe zij feitelijk invulling heeft gegeven aan deze verplichting. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben niet (gemotiveerd) betwist, dat het parkeerterrein Julianalaan als locatie niet zou beantwoorden aan hetgeen partijen zijn overeengekomen.
Uit niets blijkt, dat de gemeente zich jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ertoe zou hebben verplicht ervoor te zorgen dat het totale saldo aan parkeerplaatsen in het betreffende gebied moet toenemen met 10,187. Dat dit anders zou zijn is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet aannemelijk gemaakt. Een verwijzing naar een uitlating ter comparitie, dat parkeerplaatsen voor de gemeente “heilig zijn” is hiertoe onvoldoende.
5.7.
Tegenover de verplichting van de gemeente staat de verplichting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om gedurende 10 jaar een bedrag van € 4.298,91 (plus indexering) te betalen.
Vast staat dat over 2013 en 2014 in totaal een bedrag van € 9.687,03 onbetaald is gelaten. Ten aanzien van dit bedrag hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich beroepen op opschorting van hun verplichting. De kantonrechter is het met hen eens, dat de gemeente lang heeft gewacht met het verstrekken van informatie waar zij reeds op 15 mei 2015 om hebben verzocht. Feitelijk is die informatie pas een week voor de comparitie verstrekt door overlegging van – onder meer – de producties 9 en 10. De gemeente heeft niet kunnen uitleggen waarom deze informatie pas zo laat is verstrekt.
De kantonrechter verbindt hieraan de consequentie, dat opschorting van het restantbedrag gerechtvaardigd was, maar dat deze situatie zich thans niet meer voordoet. Daarom worden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.687,03, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 21 september 2017 tot de voldoening. De consequentie is tevens dat de gevorderde rente ad € 553,57 en de buitengerechtelijke kosten ad € 1.039,81 zullen worden afgewezen, omdat de vordering niet eerder opeisbaar was.
5.8.
In het voorgaande ziet de kantonrechter tevens aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren als na te melden. Er is geen aanleiding om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verder tegemoet te komen, nu ook zij eerder om meer duidelijkheid hadden kunnen vragen. Immers, op 21 juli 2014 is namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in eerste instantie akkoord gegaan met een door de gemeente voorgestelde betalingsregeling.
de tegenvordering
5.9.
Anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen, is de kantonrechter van oordeel dat hij bevoegd is deze tegenvordering te behandelen, nu de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zich tegen een afzonderlijke behandeling verzet (artikel 97 lid 1 Rv).
5.10.
Omdat de vordering in conventie voor wat betreft de hoofdsom wordt toegewezen, dient de vordering in reconventie te worden afgewezen. De gemeente heeft immers voldaan aan haar verplichting voortvloeiende uit voormelde overeenkomst en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden veroordeeld de resterende hoofdsom te voldoen. Van onverschuldigde betaling aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is daarom geen sprake.
5.11.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden ten aanzien van de tegenvordering als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Gelet op de nauwe samenhang met de vordering van de gemeente zullen deze kosten op nihil worden gesteld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , hoofdelijk des dat de een betalende de ander tot dat bedrag zal zijn bevrijd, om aan de gemeente te betalen een bedrag van € 9.687,03, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 21 september 2017 tot de dag der voldoening;
6.2.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst de vordering voor het overige af;
de tegenvordering
6.4.
wijst de vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] af;
6.5.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten, welke kosten aan de zijde van de gemeente tot heden worden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Reid, kantonrechter en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van J.A.J. Kreijger, griffier.
De griffier De kantonrechter