ECLI:NL:RBNHO:2018:7482

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
6668987
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident tussen Egyptair en passagier inzake vertraging van vlucht

In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen de Egyptische luchtvaartmaatschappij Egyptair wegens vertraging van een vlucht van Amsterdam-Schiphol naar Cairo op 24 januari 2017. De passagier vorderde een schadevergoeding van € 400,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die compensatie regelt voor luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. Egyptair heeft in een incidentele conclusie tot onbevoegdheid aangevoerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, omdat zij geen woonplaats binnen de EU heeft en de vlucht eindigde in Egypte. De passagier heeft hiertegen verweer gevoerd, stellende dat de Nederlandse rechter bevoegd is op basis van de plaats van uitvoering van de overeenkomst, aangezien de vlucht vanuit Nederland vertrok.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van het Nederlandse procesrecht. De rechter concludeert dat, hoewel Egyptair geen woonplaats in Nederland heeft, de plaats van vertrek van de vlucht in Nederland ligt, wat betekent dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van artikel 6, aanhef en sub a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter heeft de vordering van Egyptair in het incident afgewezen en Egyptair veroordeeld in de proceskosten. De zaak is vervolgens verwezen naar de rolzitting voor een conclusie van antwoord aan de zijde van Egyptair.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 6668987 \ CV EXPL 18-1363
Uitspraakdatum: 29 augustus 2018
Vonnis in het incident de zaak van:
de rechtspersoon naar buitenlands recht
Egyptair
gevestigd te Amsterdam
gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident
hierna te noemen: Egyptair
gemachtigde: mr. T. Teke
tegen
[de passagier]
wonende te [woonplaats] (Duitsland)
eiser in de hoofdzaak, gedaagde in het incident
hierna te noemen: de passagier
gemachtigde: mr. H. Yildiz

1.Het procesverloop

1.1.
De passagier heeft bij dagvaarding van 22 januari 2018 een vordering tegen Egyptair ingesteld. Egyptair heeft een incidentele conclusie tot onbevoegdheid genomen.
1.2.
De passagier heeft schriftelijk geantwoord in het incident.

2.De vordering in de hoofdzaak

2.1.
De passagier heeft bij inleidende dagvaarding van Egyptair, naast nevenvorderingen, betaling gevorderd van € 400,00. De passagier heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat hij op 24 januari 2017 vanaf Amsterdam-Schiphol naar Cairo, Egypte zou vliegen. Deze vlucht was langdurig vertraagd waardoor de passagier meer dan drie uur later op zijn eindbestemming is aangekomen. Op grond van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Europese Hof van Justitie stelt de passagier dat Egyptair vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is hem te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 400,00.
2.2.
De passagier heeft compensatie van Egyptair gevorderd in verband met voornoemde vertraging.
2.3.
Egyptair heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering in het incident

3.1.
Egyptair heeft zich in haar incidentele conclusie beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter, aangezien Egyptair geen woonplaats binnen de Europese Unie heeft in de zin van de Verordening (EU), nr. 1215/2012 van het Europese Parlement en de Raad van 12 december 2012 (hierna: EEX II-Vo). De statutaire zetel, het hoofdbestuur en de vestiging van Egyptair bevinden zich in Egypte. Verder kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet gegrond worden op de omstandigheid dat de vlucht een beginpunt in Nederland had. Het Rehder-arrest ziet namelijk alleen op de situatie waarin de luchtvaartmaatschappj haar zetel of woonplaats in een EU-lidstaat heeft en de vlucht het begin- en eindpunt heeft gehad in een lidstaat. Nu het eindpunt van de onderhavige vlucht Egypte is geweest, is artikel 7 EEX II-Vo niet van toepassing. Egyptair heeft geen kantoor in de gemeente Haarlemmermeer maar in Amsterdam. Echter heeft dit kantoor in zijn geheel geen betrokkenheid gehad bij het vervoer van de passagier of de uitvoering van de vlucht. Het gaat dus niet om een aangelegenheid in de zin van artikel 1:14 BW wat betreft het kantoor van Egyptair in Amsterdam. De passagier heeft immers de vlucht bij een reisbureau in Duitsland geboekt, aldus nog steeds Egyptair.
3.2.
De passagier heeft verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
In het incident staat de vraag centraal of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil dat tussen partijen is gerezen.
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat in dit geval ingevolge artikel 6 van de Brussel I bis-Verordening de rechtsmacht van de Nederlandse rechter dient te worden beoordeeld aan de hand van het Nederlandse procesrecht. Ingevolge artikel 2 Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht als de gedaagde in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. De woonplaats van een rechtspersoon is ingevolge artikel 1:10 lid 2 BW daar waar hij zijn statutaire zetel heeft. Vast staat dat de statutaire zetel van Egyptair is gelegen in Egypte, zodat zij op grond van artikel 1:10 lid 2 BW geen woonplaats heeft in Nederland als bedoeld in artikel 2 Rv. Nu de passagier de stelling van Egyptair dat zij geen vestiging in Haarlemmermeer heeft maar in Amsterdam niet heeft weersproken, moet vervolgens worden beoordeeld of Egyptair op grond van artikel 1:14 BW mede woonplaats heeft op haar kantoor te Amsterdam. Anders dan uit (onder andere) het vonnis van deze rechtbank van 12 januari 2006 (zaaksnummer 4051747 CV EXPL 15-3446) volgt, creëert het enkele feit dat een vennootschap een filiaal houdt in een arrondissement nog geen bevoegdheid. De kantonrechter volgt Egyptair in haar betoog dat het kantoor in Amsterdam geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij het vervoer van de passagier dan wel de uitvoering van de vlucht nu de passagier dit niet heeft weersproken en de passagier het ticket heeft geboekt bij een Duits reisbureau.
4.3.
Volgens de passagier heeft de Nederlandse rechter (ook) rechtsmacht op grond van artikel 6, sub a, Rv, omdat Schiphol (Haarlemmermeer) dient te worden aangemerkt als plaats waar de verbintenis uit overeenkomst tussen Egyptair en de passagier is uitgevoerd. Dit verweer slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen. Vast staat dat het beginpunt van de onderhavige vlucht Schiphol was. Op grond van artikel 6, aanhef en sub a Rv heeft de Nederlandse rechter eveneens rechtsmacht in zaken betreffende verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis of het verzoek ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Ingevolge artikel 6a aanhef en sub b Rv is voor de toepassing van artikel 6, onderdeel a, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering in Nederland gelegen voor de verstrekking van diensten, indien de diensten volgens de overeenkomst in Nederland verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden.
4.4.
De kantonrechter overweegt voorts, indachtig hetgeen in het arrest van het Hof van 9 juli 2009 (C-204/08, Rehder) is geoordeeld over artikel 5, punt 1, onder b, tweede streepje van de EEX-verordening, dat zowel de plaats van vertrek als de plaats van aankomst van het vliegtuig gelijkelijk worden beschouwd als de plaatsen waar de diensten die het voorwerp van een luchtvervoerovereenkomst uitmaken, hoofdzakelijk worden verstrekt. Gelet hierop oordeelt de kantonrechter dat de diensten volgens de overeenkomst in Nederland verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden in de zin van artikel 6a, aanhef en onder b Rv, nu de plaats van vertrek in Nederland is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat partijen hierover andere afspraken hebben gemaakt. Hieruit volgt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 6, aanhef en onder a, Rv.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van Egyptair in het incident dient te worden afgewezen.
4.6.
Egyptair wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

In het incident:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt Egyptair in de kosten van het incident, aan de zijde van de passagier vastgesteld op € 60,00;
In de hoofdzaak:
5.3.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 26 september 2018 voor conclusie van antwoord aan de zijde van Egyptair.
Dit vonnis is gewezen door S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter