In deze zaak hebben de passagiers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. E.L. Heenk, Air France aangeklaagd wegens compensatie voor een vertraging van hun vlucht op 22 april 2017. De passagiers hadden een vervoersovereenkomst met Air France voor een vlucht van Amsterdam via Parijs naar Lissabon. Door een vertraging van de eerste vlucht misten zij hun aansluitende vlucht, wat resulteerde in een aankomstvertraging van meer dan drie uur. De passagiers vorderden compensatie van € 2.000,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004.
Air France betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk capaciteitsrestricties opgelegd door de luchtverkeersleiding. De kantonrechter oordeelde dat Air France haar verweer onvoldoende had onderbouwd. De rechter stelde vast dat de vertraging niet kon worden gekwalificeerd als een buitengewone omstandigheid, omdat de luchtvaartmaatschappij niet had aangetoond dat de vertraging het gevolg was van een specifiek besluit van de luchtverkeersleiding voor het specifieke toestel.
De kantonrechter wees de vordering van de passagiers toe en veroordeelde Air France tot betaling van € 2.000,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De proceskosten werden ook aan Air France opgelegd. De rechter benadrukte dat de Verordening een hoge mate van bescherming van de consument beoogt en restrictief moet worden uitgelegd. De beschikking werd uitgesproken door mr. J. Candido, kantonrechter, en is definitief, aangezien er geen hoger beroep openstaat.