ECLI:NL:RBNHO:2018:7250

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
5570066
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake erfrechtelijke geschillen en bewijsvoering rondom handtekeningen en nalatenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, betreft het een geschil over de afwikkeling van een nalatenschap en de geldigheid van handtekeningen onder een akte van schenking. De eisers, aangeduid als [echtgenote 4 c.s.], hebben in eerste instantie bewijs aangeboden dat de handtekening onder de akte van 22 december 1994 afkomstig is van de toeziend voogd, die namens minderjarige kinderen zou hebben ingestemd met bepaalde rechtshandelingen. De kantonrechter heeft eerder een tussenvonnis gewezen waarin de eisers zijn toegelaten tot bewijsvoering. Tijdens de zitting op 13 december 2017 is de toeziend voogd als getuige gehoord, maar zij heeft verklaard dat zij niet heeft ingestemd met de overeenkomst en dat de handtekeningen op de akte niet van haar zijn. De kantonrechter heeft de verklaringen van de toeziend voogd als consistent en geloofwaardig beoordeeld.

De eisers hebben vervolgens een wijziging van eis ingediend, waarbij zij onder andere betaling van een bedrag van € 7.260,48 vorderen van de gedaagde, [zoon echtgenote 3]. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de eisers niet zijn geslaagd in het bewijs dat de handtekening authentiek is, en heeft de primaire vordering afgewezen. Ook de subsidiaire vordering, die betrekking had op de afwikkeling van de nalatenschap volgens een notariële akte van deling, is afgewezen. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de eisers geen recht hebben op de gevorderde bedragen en dat de proceskosten voor hun rekening komen. Het vonnis is uitgesproken door mr. S.N. Schipper, kantonrechter, en is openbaar gemaakt in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 5570066 CV EXPL 16-11158
datum uitspraak: 5 september 2018
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[eiseres] , zowel privé als in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [de overledene]
[eiser]
beiden wonende te [woonplaats]
eisers
hierna te noemen: [echtgenote 4] respectievelijk [zoon echtgenote 4] en gezamenlijk [echtgenote 4 c.s.]
gemachtigde: mr. P.R. Starink
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
hierna te noemen: [zoon echtgenote 3]
gemachtigde: mr. K.R. Stephan

1.De procedure

1.1.
Op 10 mei 2017 heeft de kantonrechter een tussenvonnis gewezen waarbij [echtgenote 4 c.s.] is toegelaten tot bewijs van de stelling dat de handtekening onder de akte van 22 december 1994 van [toeziend voogd] afkomstig is en [toeziend voogd] namens de minderjarige [dochter echtgenote 3] en [zoon echtgenote 3] heeft ingestemd met de rechtshandelingen als verwoord in de akte van 22 december 1994.
1.2.
Op 13 december 2017 heeft een zitting plaatsgevonden waarbij [toeziend voogd] (hierna: [toeziend voogd] ) als getuige is gehoord. Van het getuigenverhoor is proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Op 21 februari 2018 heeft [echtgenote 4 c.s.] een akte uitlating enquete tevens akte wijziging c.q. vermeerdering eis genomen.
1.4.
[zoon echtgenote 3] heeft op 21 maart 2018 een akte genomen.
1.5.
Bij brief van 29 maart 2018 heeft de griffier partijen bericht dat de kantonrechter mr. M.T. Hoogland zal worden vervangen door een andere kantonrechter. Mede naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [zoon echtgenote 3] is bij tussenvonnis van 25 april 2018 een nadere comparitie van partijen gelast.
1.6.
[echtgenote 4 c.s.] heeft bij brief van 18 juni 2018 een tweetal producties in het geding gebracht (producties 8 en 9).
1.7.
Op 27 juni 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. De gemachtigden van beide partijen hebben pleitnotities overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van het verhandelde ter zitting.
1.8.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De kantonrechter neemt over hetgeen in het tussenvonnis van 10 mei 2017 (hierna: het tussenvonnis) is overwogen en beslist.
2.2.
[echtgenote 4 c.s.] vordert na wijziging c.q. vermeerdering van eis (samengevat) primair veroordeling van [zoon echtgenote 3] tot betaling van € 7.260,48 aan [echtgenote 4] en betaling van
€ 7.260,48 aan [echtgenote 4] in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap en betaling van € 7.260,48 aan [zoon echtgenote 4] . Subsidiair vordert [echtgenote 4 c.s.] veroordeling van [zoon echtgenote 3] om aan [echtgenote 4] in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [de overledene] te voldoen € 34.487,30 (fl. 76.000) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2015.
2.3.
[toeziend voogd] heeft als getuige onder ede verklaard dat zij blijft bij haar schriftelijke verklaring van 19 november 2016 (productie 3 van de conclusie van antwoord) en dat zij geen handtekening heeft gezet onder een stuk waarmee een vordering van [dochter echtgenote 3] op [zoon echtgenote 3] is verkocht aan [echtgenote 4 c.s.] , haar zoon, [de overledene/vader] en [zoon echtgenote 3] waarmee een geldlening is aangegaan welke vervolgens is kwijtgescholden. [toeziend voogd] heeft verder onder meer het volgende verklaard:
“Ik ben nooit betrokken geweest bij financiële zaken die naar aanleiding van de verdere verdeling van de nalatenschap van [echtgenote 3] zijn besproken of geregeld. U houdt mij voor 4 akten waarop handtekeningen staan die van mij afkomstig zouden zijn. Ten aanzien van de door u genoemde originele akte meld ik dat ik mijn handtekening niet herken. De geplaatste handtekening lijkt wel op mijn handtekening maar bevat slingers die ik niet gebruik. Dit zelfde geldt voor de handtekening die is vermeld op kopie 1. De handtekening die is vermeld op kopie 2 is nog het meest gelijkend maar ook in deze handtekening staan slingers die ik niet in mijn handtekening gebruik. De handtekening die ik op productie 5 van de conclusie van antwoord in kopie zie staan herken ik evenmin. (..) U vraagt mij of ik toestemming heb gegeven voor de nadere verdeling zoals die is opgenomen in de akte van 20 december 1994, waarin alle goederen uit de nalatenschap van [echtgenote 3] aan [zoon echtgenote 3] zijn toebedeeld met een vordering van [dochter echtgenote 3] op [zoon echtgenote 3] van NLG 76.000,00. Ook daar weet ik niets van. Desgevraagd meld ik u dat ik in verband met deze kwestie nooit bij notaris Hoekstra ben geweest.”
2.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter is [echtgenote 4 c.s.] niet geslaagd in het opgedragen bewijs. De verklaringen van [toeziend voogd] , die er op neerkomen dat zij niet heeft ingestemd met de overeenkomst en dat de handtekeningen op de vier exemplaren van de overeenkomst niet de hare zijn, zijn consistent en geloofwaardig; de kantonrechter ziet geen enkele reden om aan de waarheid van de verklaringen van [toeziend voogd] te twijfelen. Dit betekent dat thans vast staat dat [toeziend voogd] als toeziend voogd namens de minderjarige kinderen niet heeft ingestemd met hetgeen in de betreffende akte is overeengekomen en niet haar handtekening heeft geplaatst, en dat dus de overeenkomst, zoals in de akte verwoord, niet rechtsgeldig is gesloten en dat derhalve aan de destijds door de kantonrechter gegeven toestemming geen gevolg wordt verbonden omdat de kantonrechter er van was uitgegaan dat tussen alle betrokkenen overstemming bestond over de schenking van de vorderingen. De primaire vordering van [echtgenote 4 c.s.] ligt daarmee voor afwijzing gereed.
2.5.
Met betrekking tot de subsidiaire vordering heeft [echtgenote 4 c.s.] het volgende aangevoerd. Als de kantonrechter zou beslissen dat zij niet in het opgedragen bewijs is geslaagd, geldt dat de notariële akte van deling van 20 december 1994 heeft te gelden als uitgangspunt voor de afwikkeling van de nalatenschap van [echtgenote 3] , hetgeen betekent dat deze conform deze akte als volgt is afgewikkeld:
“(..) De komparanten verklaren met ingang van heden voormelde onverdeeldheid ten aanzien van het registergoed te willen opheffen en bij deze te leveren
In levenslang vruchtgebruik als voormeld aan [de overledene] alle op de aan deze akte te hechten lijst opgenomen bezitting, waaronder voormelde registergoederen en aandelen.
In eigendom onder de last van voormeld levenslang vruchtgebruik aan [zoon echtgenote 3] , die in eigendom aanneemt alle op de aan deze lijst opgenomen bezittingen, waaronder voormelde registergoederen en aandelen, zijnde het registergoed waar tweehonderd veertig duizend gulden onder de plicht voor hem om het in onderling overleg overeengekomen bedrag volgens bijgaande lijst ad zes en zeventig duizend gulden schuldig te erkennen aan zijn zuster [dochter echtgenote 3] en te voldoen zodra gemeld recht van vruchtgebruik ophoudt te bestaan, zullende in verband met gemeld recht van vruchtgebruik geen rente verschuldigd te zijn. (..)”
Als gevolg van het overlijden van [dochter echtgenote 3] [in 1995] dient haar vordering van fl. 76.000,- uit hoofde van de notariële akte van 20 december 1994 op haar broer [zoon echtgenote 3] te worden toegerekend aan het vermogen van haar vader, wijlen [de overledene/vader] . Zij was destijds immers nog meerderjarig.
Met het overlijden van [de overledene/vader] [in 2015] is het levenslang vruchtgebruik beëindigd. Hierdoor is [zoon echtgenote 3] gerechtigd tot het opvorderen van alle tot de nalatenschap van zijn moeder behorende baten. Daarnaast is zijn schuld uit hoofde van de notariële akte van 20 december 1994 opeisbaar nu het recht van vruchtgebruik ophoudt te bestaan. De nalatenschap van [de overledene/vader] kan deze schuld thans opeisen. Aldus [echtgenote 4 c.s.]
2.6.
[zoon echtgenote 3] heeft verweer gevoerd tegen de subsidiaire vordering. [zoon echtgenote 3] erkent dat zonder de onderhandse overeenkomst van 22 december 1994 de nalatenschap van [echtgenote 3] als afgewikkeld conform de akte van 20 december 1994 dient te worden beschouwd, en dat de nalatenschap aldus is afgewikkeld met levering van het erfdeel van [dochter echtgenote 3] aan [zoon echtgenote 3] tegen betaling van fl. 76.000,-. [zoon echtgenote 3] voert aan dat dit bedrag weliswaar in de eerste plaats opeisbaar is gesteld na einde van het vruchtgebruik, doch dat voor de betaling in dezelfde akte van 20 december 1994 finale kwijting is verleend.
2.7.
Met betrekking tot de subsidiaire vordering overweegt de kantonrechter als volgt.
Partijen zijn het er over eens dat zonder de overeenkomst van 22 december 1994 de nalatenschap van [echtgenote 3] is afgewikkeld conform de akte van 20 december 1994. Naar het oordeel van de kantonrechter ziet de finale kwijting in deze akte niet op kwijtschelding van de vordering van fl 76.000,00 van [dochter echtgenote 3] op haar broer, maar op de afstand van het erfdeel van [dochter echtgenote 3] tegen ontvangst van de vordering op haar broer. Dit verweer van [zoon echtgenote 3] slaagt dus niet.
2.8.
[echtgenote 4 c.s.] vordert dat de vordering van fl. 76.000,00 die [dochter echtgenote 3] als gevolg van die akte op haar broer heeft, als gevolg van het overlijden van [dochter echtgenote 3] [in 1995] dient te worden toegerekend aan het vermogen van haar vader, [de overledene/vader] , omdat [dochter echtgenote 3] destijds nog minderjarig was. [echtgenote 4 c.s.] gaat er daarbij kennelijk vanuit dat onder het destijds geldende erfrecht vader de enige erfgenaam van [dochter echtgenote 3] zou zijn geweest. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit niet het geval. Naar oud erfrecht zou de nalatenschap van [dochter echtgenote 3] via een in de wet bepaalde verdeelsleutel (de zgn. oneigenlijke kloving van artikel 904 van boek 4 oud BW) worden verdeeld over de vader van [dochter echtgenote 3] , haar broer en de zes halfbroers en -zusters uit de eerdere huwelijken van vader. Vader zou dus aanspraak hebben op slechts een beperkt deel van de nalatenschap van [dochter echtgenote 3] .
2.9.
[echtgenote 4] is geen executeur van de nalatenschap van [dochter echtgenote 3] en kan dus niet uit dien hoofde de vordering van de erven van [dochter echtgenote 3] ad fl. 76.000,00 op [zoon echtgenote 3] bij hem opeisen. Als executeur van de nalatenschap van [de overledene] kan [echtgenote 4] namens de erven van [de overledene/vader] slechts als één van de deelgenoten in de nalatenschap van [dochter echtgenote 3] overgaan tot gezamenlijke afwikkeling van die nalatenschap en vervolgens aanspraak maken op toedeling van vaders erfdeel (naar oud erfrecht) in de nalatenschap van [dochter echtgenote 3] aan diens nalatenschap. Echter, de nalatenschap van [dochter echtgenote 3] is na haar overlijden niet afgewikkeld. Gelet op het verhandelde ter zitting is het zelfs in het geheel niet duidelijk of alle versterferfgenamen hun erfdeel in [dochter echtgenote 3] ’s nalatenschap hebben aanvaard. Dit betekent dat ook de subsidiaire vordering voor afwijzing gereed ligt.
2.10.
De proceskosten komen voor rekening van [echtgenote 4 c.s.] omdat deze in het ongelijk wordt gesteld.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
veroordeelt [echtgenote 4 c.s.] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van [zoon echtgenote 3] tot en met vandaag worden begroot op € 1.600,00 aan salaris van de gemachtigde en verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter, en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. A.H.I. Hoogendam.
De griffier De kantonrechter