ECLI:NL:RBNHO:2018:700

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 115
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot sluiting van woning op grond van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 1 februari 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die door de burgemeester van Purmerend was gelast haar woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had op 2 januari 2018 besloten de woning voor drie maanden te sluiten, omdat er bij een politieonderzoek op 5 oktober 2017 een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs (MDMA) en een vuurwapen was aangetroffen. Verzoekster, die met haar minderjarige dochter in de woning woont, maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om schorsing van het besluit tot sluiting.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, met name omdat niet was aangetoond dat de harddrugs daadwerkelijk voor verkoop of aflevering bestemd waren. Verzoekster had aangevoerd dat de drugs door haar ex-partner in de woning waren verstopt en dat zij niet op de hoogte was van deze praktijken. De voorzieningenrechter wees op het belang van de minderjarige dochter en de onevenredige gevolgen van de sluiting voor verzoekster en haar kind. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester onvoldoende rekening had gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval en dat de sluiting van de woning niet noodzakelijk was om de overtreding te beëindigen.

Daarom schorste de voorzieningenrechter het besluit van de burgemeester tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij het toepassen van bestuursdwang op woningen, vooral wanneer minderjarigen betrokken zijn.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/115
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 februari 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R. el Bellaj),
en

de burgemeester van de gemeente Purmerend, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekster op grond van artikel 13b van de Opiumwet gelast de woning aan [adres 1] te sluiten voor de duur van drie maanden met ingang van 25 januari 2018 om 13:00 tot en met 25 april 2018 om 13:00 uur en aangezegd dat de kosten gemoeid met het toepassen van de bestuursdwang op verzoekster zullen worden verhaald.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden N. Steenhagen, J. Burema en R. Adny.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen totdat op bezwaar is beslist, teneinde tijdens de behandeling van het bezwaar in de woning te kunnen blijven wonen. Gelet op de korte termijn tot de dreigende sluiting van de woning, waarbij heeft te gelden dat verweerder deze in verband met de behandeling van het verzoek op de zitting van 25 januari 2018 heeft opgeschort tot 7 februari 2018 om 11:00 uur, heeft verzoekster een spoedeisend belang bij het treffen van de door haar gevraagde voorlopige voorziening.
3.1
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
3.2
Ter uitvoering van de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid heeft verweerder de Beleidsregel Handhavingsbeleid Drugspanden Purmerend 2015 (hierna: de beleidsregel) vastgesteld. In de beleidsregel wordt onderscheid gemaakt tussen ernstige en niet ernstige gevallen. Er is in ieder geval sprake van een ernstig geval als aan één of meer van de in het beleid neergelegde criteria wordt voldaan.
De burgemeester beveelt de sluiting van een woning voor de duur van drie maanden, indien daar een middel als bedoeld in lijst I wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is. Deze sluitingstermijn is van toepassing op ernstige gevallen.
3.3
Verzoekster is huurder van de woning waar zij woont met haar minderjarige dochter. Op 5 oktober 2017 heeft de politie bij een in dat pand verricht onderzoek 6.17 kg harddrugs (MDMA) aangetroffen alsmede een vuurwapen en munitie. Naar aanleiding van de melding van deze vondst heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Verweerder stelt dat sprake is van een ernstig geval als genoemd in de beleidsregel omdat:
2. naast een hennepplantage een handelshoeveelheid harddrugs, softdrugs als bedoeld in lijst I en II van de Opiumwet is aangetroffen, dan wel een combinatie van die twee;
3. sprake is van andere strafbare feiten zoals geweldsdelicten, verboden wapenbezit, of andere openbare-ordedelicten gerelateerd aan de woning;
4. sprake is van gevaar en/of overlast voor omwonenden, waardoor het woon- en leefklimaat is aangetast;
8. aannemelijk is dat behalve pand nog één of meer locaties betrokken is/zijn bij drugshandel in georganiseerd verband of als de aanwezigheid van drugs hierop duidt.
4. Verzoekster kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij stelt dat de bestuurlijke rapportage waarop verweerder zich baseert geen proces-verbaal betreft en niet op ambtseed is opgemaakt. Van bewijs dat een handelshoeveelheid drugs in de woning is aangetroffen is derhalve geen sprake. Voor zover harddrugs zijn aangetroffen waren deze niet “daartoe aanwezig”, ze waren immers alleen in de woning aanwezig omdat haar ex-partner deze daar had verstopt. Verzoekster valt van de vondst geen verwijt te maken omdat zij niet op de hoogte was van de praktijken van haar ex-partner.
Er is geen sprake van gevaar en/of overlast van omwonenden omdat de tas nog geen dag in de woning heeft gestaan. Niet staat vast dat sprake was van handel en drugs vanuit de woning. Daarbij is van belang dat de ex-partner waartoe de zaken behoren, niet in de woning woont. Verder is ten onrechte gesteld dat er contacten zijn gelegd in het criminele circuit en dat kan worden aangenomen dat er sprake is van drugshandel in georganiseerd verband.
Verweerder had gelet op door verzoekster aangedragen feiten en omstandigheden kunnen volstaan met het geven van een waarschuwing. Vanwege deze specifieke omstandigheden van het geval wegen de met het bestreden besluit nagestreefde doelen niet op tegen de door artikel 8 van het EVRM beschermde belangen. Er was in dit geval geen sprake van daadwerkelijke overlast, de harddrugs hebben zich slechts een dag in de woning bevonden en verzoekster is net als haar dochter een onschuldige bewoonster. Het is niet verantwoord om het minderjarige kind uit haar vertrouwde omgeving weg te halen. Het tijdsverloop sinds de doorzoeking van de woning maakt ook dat verweerder nu niet meer tot tijdelijke sluiting kan overgaan. Niet kan worden volstaan met het geven van suggesties voor vervangende woonruimte. Verzoekster is ook niet in staat om dubbele woonkosten te dragen.
De tijdelijke sluiting van de woning heeft een punitief karakter hetgeen ertoe leidt dat verzoekster ten onrechte dubbel wordt bestraft. Verzoekster beroept zich tenslotte op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat naast in de woningen [adres 1] en [adres 2] ook handelshoeveelheden zijn aangetroffen in twee andere woningen en dat verweerder in die gevallen niet is overgegaan tot (tijdelijke) sluiting.
5. Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan de bestuurlijke rapportage betekenis toekomt en dat verweerder op grond daarvan kon uitgaan van een vondst in de woning van verzoekster van ruim 6 kg harddrugs en een wapen met munitie. De voorzieningenrechter overweegt verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2362), dat bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, in beginsel aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende van het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. De aangetroffen hoeveelheid van ruim 6 kg harddrugs overschrijdt ruimschoots de 0,5 gram harddrugs die door het OM als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. De voorzieningenrechter wijst voorts op de uitspraak van de Afdeling van (bijvoorbeeld) 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:185, waaruit volgt dat voor het mogen aanwenden van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet is vereist dat de betrokkene een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Met haar stelling dat haar ex-partner de harddrugs in haar woning heeft verstopt en zij daarvan niets wist, heeft verzoekster naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat de harddrugs niet voor verkoop, aflevering of verstrekking aanwezig waren. Verweerder komt dus op zich de bevoegdheid toe om tot tijdelijke sluiting van de woning over te gaan.
6. Gelet op de beleidsregel gaat verweerder over tot sluiting van een pand voor drie maanden als sprake is van een ernstig geval. De voorzieningenrechter acht deze beleidsregel niet onredelijk. De stelling van verweerder dat sprake is van een ernstig geval als bedoeld in de beleidsregel kan de voorzieningenrechter volgen. Daaraan doet niet af dat verweerder ter zitting heeft erkend dat de in het bestreden besluit opgevoerde criterium genoemd onder 2. niet van toepassing is nu naast de harddrugs niet ook een hennepplantage is aangetroffen. De criteria in het beleid hebben als indicatoren te gelden en ook de omstandigheid op zichzelf dat een handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen heeft als zodanige indicator te gelden, aldus verweerder. Op dit punt zal het schriftelijke beleid worden aangepast.
Uit het beleid volgt dat indien sprake is van ernstig geval, bij een eerste constatering, de woning voor drie maanden wordt gesloten. Het bestreden besluit is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter met het beleid in overeenstemming.
7. Dit betekent echter niet zonder meer dat verweerder terecht tot sluiting heeft besloten. De voorzieningenrechter wijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3251, waaruit volgt dat verweerder alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dient te betrekken en moet bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. De Afdeling heeft daarbij, onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van 11 december 2013, overwogen dat aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning - welke toepassing raakt aan het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht - een zwaar gewicht dient te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is.
8.1
Verzoekster heeft betoogd dat gelet op alle omstandigheden van haar geval bezien in onderlinge samenhang de te voorziene gevolgen onevenredig zijn met het door verweerder beoogde doel. Als gevolg van het besluit zal verzoekster - met haar minderjarige dochter - de huurwoning aan [adres 1] moeten verlaten en zal zij deze gedurende de sluiting van drie maanden niet mogen bewonen, terwijl de kosten voor de huur van de woning doorlopen. Verzoekster heeft aangegeven dubbele woonlasten niet te kunnen opbrengen. Uit de bestuurlijke rapportage noch uit andere stukken blijkt dat er thans, dan wel in het verleden, sprake was van levering en (door)verkoop van harddrugs vanuit de woning. Onweersproken is gesteld dat de ex-partner niet in de woning woont. In de bestuurlijke rapportage is opgetekend dat zeer waarschijnlijk is dat de in verzoeksters woning aangetroffen strafbare goederen toebehoren aan haar ex-man. Ter zitting is gebleken dat het politieonderzoek ook op hem was gericht en de vondst is gedaan de dag nadat uit een afgetapt telefoongesprek was gebleken dat de ex-man van verzoekster de harddrugs, het wapen en de munitie in de woning van verzoekster had verstopt. Verzoekster heeft ook aangegeven van de aanwezigheid van de verboden zaken en de praktijken van haar ex-man niet op de hoogte te zijn geweest en er op gewezen dat de verboden zaken niet langer dan een dag in haar woning aanwezig zijn geweest en dat er verder ook geen overlast is geweest rondom het pand. Verzoekster heeft nog te gelden als verdachte in de strafzaak. Ter zitting is zijdens verzoekster aangegeven dat haar ex-man reeds is voorgeleid en haar procedure naar verwachting zal eindigen in een sepot omdat zij bij het voorval geen enkele betrokkenheid heeft gehad. Verzoekster heeft voorts gewezen op het tijdsverloop gelegen tussen de doorzoeking van de woning op 5 oktober 2017 en het bestreden besluit en de daarin bevolen sluiting per 25 januari 2018 welke datum nadien is bepaald op 7 februari 2018.
8.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft het bestreden besluit geen blijk van een beoordeling van deze omstandigheden in samenhang bezien en een motivering waarom deze omstandigheden tezamen geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig is in verhouding tot het doel dat strekt tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet en het herstellen van de onrust in de omgeving. De voorzieningenrechter komt tot het voorlopig oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder is in het verweerschrift weliswaar op een aantal omstandigheden afzonderlijk ingegaan, maar de bespreking is onvolledig en ook daaruit blijkt niet van een beoordeling van de omstandigheden tezamen.
9.1
Ten aanzien van het betoog van verzoekster dat sprake is van een criminal charge, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3251 overweegt de voorzieningenrechter dat een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb en dat de sluiting naar nationaal recht derhalve wordt gekwalificeerd als een bestuurlijke maatregel en niet als een punitieve sanctie. De toepassing van bestuursdwang strekt er in het algemeen toe een overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Wat betreft artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gaat het er blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, blz. 5) om de verkoop, de aflevering of de verstrekking dan wel het daartoe aanwezig zijn van drugs een halt toe te roepen. Dit oogmerk past in de algemene doelstelling van de Opiumwet, dat primair gericht is op preventie en beheersing van de uit het druggebruik voortvloeiende risico’s voor de gezondheid. Daarnaast wordt met deze bepaling beoogd negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde, tegen te gaan. Het feit dat de maatregel van artikel 13b, eerste lid, is gericht op beëindiging en voorkoming van een overtreding is een aanwijzing dat het hier gaat om een bestuurlijke maatregel en niet om een punitieve sanctie. Een sluiting van een woning voor de duur van drie maanden kan op zichzelf een bestuurlijke maatregel zijn die er niet (mede) op is gericht om leed toe te voegen, als deze noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken.
9.2
De voorzieningenrechter is gelet op de hiervoor onder 8.2 genoemde omstandigheid dat nergens uit blijkt dat de levering en (door)verkoop van harddrugs plaatsvond vanuit de woning van verzoekster, evenwel voorlopig van oordeel dat verweerder in dit geval onvoldoende heeft gemotiveerd dat sluiting van de woning van verzoekster met het oog hierop noodzakelijk was. De voorzieningenrechter kan verweerder zonder nadere motivering dan ook niet volgen in zijn standpunt dat geen sprake is van een criminal charge.
10. In het beroep van verzoekster op het gelijkheidsbeginsel ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek is daartoe onvoldoende geconcretiseerd. Verzoekster kan haar beroep op het gelijkheidsbeginsel in bezwaar wellicht nader onderbouwen.
11. In hetgeen hiervoor onder 8.2 en 9.2 is overwogen ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het bestreden besluit zal worden geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. In de omstandigheid dat verweerder in de beslissing op bezwaar op genoemde punten mogelijk een afdoende motivering kan geven, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor een ander oordeel. De belangen van verzoekster bij het voorkomen van de tijdelijke sluiting van haar woning wegen daartoe te zwaar.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit van 2 januari 2018 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.