6.3.Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een ontmoeting gearrangeerd met het slachtoffer, die hij naar eigen zeggen vanwege een verhaal van zijn ex-vriendin er, ongestaafd, van verdacht dat hij zich had vergrepen aan zijn, verdachtes, dochtertje. Verdachte is gewapend met een vuurwapen met munitie naar deze ontmoeting toegegaan en heeft vrijwel direct van nabij op het nietsvermoedende slachtoffer geschoten. Het slachtoffer is geraakt in de buikstreek en in de arm. Dit schietincident heeft plaatsgevonden op de openbare weg, ten overstaan van omwonenden en voorbijgangers. Het slachtoffer heeft kans gezien een videotheek in te vluchten, maar verdachte is hem met het vuurwapen in de hand achterna gegaan. Uiteindelijk heeft het slachtoffer verdachte weten af te schudden.
Het slachtoffer mag van geluk spreken dat hij niet aan zijn verwonding is overleden en dat hij niet dodelijk is geraakt. Het spreekt voor zich dat de onverwachte aanslag op zijn leven een grote impact heeft gehad op het slachtoffer. Naast de tot op heden aanhoudende fysieke problemen als gevolg van zijn verwondingen, voornamelijk functiebeperking van zijn arm, kampt hij ook met psychische gevolgen in de vorm van gevoelens van angst en onveiligheid en heeft hij zich hiervoor onder behandeling moeten stellen, zo blijkt uit zijn slachtofferverklaring.
Daarnaast heeft het incident ook grote indruk gemaakt op de mensen op straat en in de videotheek, onder wie een man en een vrouw met een kindje van 2 jaar en een jongen van 12 jaar. Deze zagen zich opeens geconfronteerd met een slachtoffer met een bloedende schotwond en vervolgens met een man die met een vuurwapen zwaaide. De jongen van 12 jaar werd door verdachte bovendien duidelijk gemaakt dat hij de politie niet mocht bellen. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij deze angstaanjagende situatie heeft gecreëerd voor nietsvermoedende omstanders. Dit heeft een aanzienlijk strafverzwarend effect.
Voorts weegt de rechtbank mee dat de door verdachte gepleegde poging tot moord een vorm van (ongefundeerde) eigenrichting lijkt te betreffen, hetgeen volstrekt onacceptabel is.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op:
- het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 15 juni 2018, en een op naam van verdachte staande zogeheten Strafkaart Justitiële Documentatie, gedateerd 19 juli 2018. Uit de Strafkaart blijkt dat verdachte in [geboorteplaats] reeds eerder ter zake van vuurwapen-gerelateerde geweldsdelicten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld. De rechtbank weegt ook deze omstandigheid ten nadele van verdachte mee bij de straftoemeting;
- de uitgebrachte Pro Justitia rapporten van psychiater Vinkers en psycholoog Brandsma, het rapport van het Pieter Baan Centrum en de uitgebrachte reclasseringsadviezen.
Zoals hiervoor in het kader van de beoordeling van de strafbaarheid van verdachte reeds is opgemerkt, heeft verdachte niet meegewerkt aan onderzoek naar zijn persoon waardoor het voor de gedragsdeskundigen ook niet mogelijk is gebleken te komen tot een volledige, gedegen en op de persoon van verdachte toegespitste risicotaxatie. De reclassering komt in het meest recente advies van 13 juli 2018 wel tot een uitspraak over het recidivegevaar, dat als hoog wordt ingeschat. Met name het gebrekkige inlevingsvermogen en de volhardende rancuneuze houding van verdachte in verband met zijn (onbewezen) stelling dat mannen zijn dochter hebben misbruikt, baren de reclassering zorgen.
De rechtbank deelt de zorgen van de reclassering. Deze zorgen worden mede gevoed door uitlatingen die verdachte heeft gedaan tegenover de gedragsdeskundigen en de reclassering.
Zo rapporteert psycholoog Brandsma in het rapport van 30 oktober 2017 dat verdachte tegen hem heeft gezegd: “Ik heb bewijs van die mensen zitten aan mijn kind. Dus die man krijgt een kogel.”
Tegenover een medewerkster van het PBC (de pre-intaker) heeft verdachte op 1 februari 2018 zich laten ontvallen: “Ik ben vaak naar de politie gegaan, heb gezegd dat die mannen aan mijn kind zaten, ze hebben niets gedaan, ja en dan weet je mevrouw dan ga ik je klappen.”
Bij de reclassering heeft verdachte meerdere keren gezegd, voor het laatst in het gesprek van 4 juli 2018: “Wat zij hebben gedaan is erger dan wat ik heb gedaan”, doelend op het vermeende misbruik van zijn dochter. Voorts heeft verdachte aangegeven dat hij niet weet wat hij zal doen en hoe hij zal reageren als de politie het misbruik niet onderzoekt, als hij uit detentie komt.
Ook ter terechtzitting heeft de rechtbank geconstateerd dat verdachte telkens maar weer terugvalt op het vermeende seksueel misbruik-verhaal en dat hij nog altijd er op is gebrand de vermeende schuldigen ter verantwoording te roepen.
In het licht van deze zorgen acht de rechtbank het des te meer betreurenswaardig dat verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan onderzoek naar zijn persoon.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit, één van de meest ernstige die het Wetboek van Strafrecht kent, kan niet worden volstaan met een andere straf dan een straf die langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming betekent. Daarbij komt dat sprake is van meerdere strafverzwarende omstandigheden, die hiervoor zijn benoemd. Ten aanzien van de duur van de gevangenisstraf overweegt de rechtbank voorts dat zij het risico op herhaling van ernstige en zelfs levensbedreigende delicten hoog acht en dat de maatschappij gedurende langere tijd tegen verdachte moet worden beschermd. Vanuit met name ook dit oogpunt acht de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf niet toereikend. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een vrijheidsstraf van acht jaren moet worden opgelegd.