ECLI:NL:RBNHO:2018:6284

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3345
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering toeslag door het Uwv wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de terugvordering van een toeslag. Het Uwv had de toeslag van eiseres teruggevorderd omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, maar dit werd ongegrond verklaard. Na een tussenuitspraak van de rechtbank, waarin het Uwv de gelegenheid kreeg om het besluit te herstellen, heeft het Uwv een gewijzigde beslissing genomen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de aanvangsdatum van de gezamenlijke huishouding op een latere datum had moeten leggen, namelijk 1 november 2013, en dat de terugvordering van het bedrag van € 12.775,71 gerechtvaardigd was. Eiseres voerde aan dat het Uwv niet voldoende had onderbouwd dat zij maandelijks significant bijdroeg aan de gezamenlijke lening en dat de kosten die zij maakte, te beschouwen waren als woonlasten. De rechtbank oordeelde echter dat de financiële verstrengeling tussen eiseres en haar partner voldoende was aangetoond. De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.252,50 en het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/3345

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.A.M. Koolen),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de toeslag van eiseres op grond van de Toeslagenwet (Tw) over de periode van 1 april 2010 tot en met 31 januari 2017 verlaagd en de te veel betaalde toeslag, zijnde een bedrag van € 25.355,70 (bruto), van eiseres teruggevorderd. Bij besluit van 13 juni 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 10 april 2018 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit I te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen van 26 april 2018 (bestreden besluit II). Daarin heeft verweerder de toeslag van eiseres met ingang van 1 november 2013 verlaagd en een bedrag van € 12.775,71 van eiseres teruggevorderd.
Eiseres heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven. Verweerder heeft vervolgens een nadere toelichting verstrekt.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en
15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van eiseres mede geacht te zijn gericht tegen het bestreden besluit II. Gesteld noch gebleken is dat eiseres nog belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit I. Daarom zal de rechtbank het beroep van eiseres daartegen niet-ontvankelijk verklaren.
3. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat in ieder geval ten tijde van het onderzoek in 2016 sprake is van een gezamenlijke huishouding van eiseres met [naam] , nu zowel sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf als wederzijdse zorg. Waar het gaat om de door verweerder gehanteerde ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding, op grond waarvan verweerder de toeslag heeft verlaagd vanaf 1 april 2010, heeft de rechtbank geoordeeld dat daaraan geen deugdelijke motivering ten grondslag lag.
4. In het bestreden besluit II is verweerder als aanvangsdatum van de gezamenlijke huishouding uitgegaan van 1 november 2013. Verweerder heeft de keuze voor deze datum gemotiveerd door te wijzen op de omstandigheid dat eiseres vanaf oktober 2013 meebetaalt aan de aflossing van een gezamenlijke lening met [naam] . Deze lening werd gebruikt om dingen in het huis op te knappen (verbouwing badkamer en vervanging laminaat). Volgens verweerder is daarmee sprake van een financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en daarmee samenhangende lasten.
5. Eiseres voert in de zienswijze aan dat verweerder niet heeft onderbouwd dat eiseres maandelijks significant op de lening aflost. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder niet deugdelijk heeft aangetoond of gemotiveerd dat zij vanaf november 2013 maandelijks voor meer dan wat zij aan inwoning of boodschappen verschuldigd was, heeft bijgedragen aan kosten die slechts voor rekening van de eigenaar hadden behoren te komen. Mocht wel van een overschrijding sprake zijn, dan dient dit bovendien gemotiveerd en onderbouwd in meer dan geringe mate hebben plaatsgevonden voordat van een gezamenlijke huishouding kan worden gesproken. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat het periodiek betalen van kosten van een gerenoveerde badkamer en een laminaat die door zowel de kostganger als door eigenaar worden gebruikt, te kenmerken zijn als woonlasten of daarmee samenhangende lasten.
6. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat uit de voorhanden zijnde gegevens, zoals bankafschriften en de gegevens uit het handhavingsonderzoek, blijkt dat er naast de maandelijkse bijdrage aan [naam] ook regelmatig andere betalingen voor [naam] worden gedaan, zoals betaling van hypotheeklasten, reparatie CV-ketel, PWN-rekening, etc. Volgens verweerder toont dit aan dat steeds meer sprake is van een financiële verstrengeling. Op het moment dat sprake is van een gezamenlijke lening die gebruikt wordt voor aanpassingen in het huis waar beiden wonen is sprake van zodanige financiële verstrengeling dat niet meer gesproken kan worden van het delen van woonlasten en kosten.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het geconstateerde gebrek met het besluit van 26 april 2018 heeft hersteld, nu de door verweerder thans aangenomen aanvangsdatum van de gezamenlijke huishouding niet meer gelegen is vóór de datum van het op 7 september 2010 afgelegde huisbezoek. Met betrekking tot de nu voorliggende aanvangsdatum overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank kan het standpunt van verweerder volgen dat het moment waarop eiseres is gaan afbetalen op de gezamenlijk afgesloten lening, te zien is als omslagpunt. Ook al is de lening gebruikt voor aanpassingen aan het huis, niet kan worden gesteld dat daardoor sprake is van woonlasten en daarmee samenhangende lasten. Niet gebruikelijk is immers dat een huurder of kostganger met de huisbaas een gezamenlijke lening afsluit voor het doen van investeringen in de woning. De rechtbank merkt hierbij nog op dat gegeven de omstandigheid dat sprake is van een zich ontwikkelende situatie, onvermijdelijk is dat de aanvangsdatum een enigszins arbitrair karakter draagt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit II ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, voorzitter, mr.drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. A. Buiskool, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.