ECLI:NL:RBNHO:2018:6145

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
C/15/251869 / HA ZA 16-771
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat voor het niet indienen van bezwaar tegen bestuursrechtelijke afwijzing

In deze zaak vordert de besloten vennootschap Interbulb B.V. schadevergoeding van haar voormalige advocaat, mr. K. Beishuizen, en de maatschap Beishuizen & Doyer Advocaten, omdat zij niet tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen een afwijzing van het Productschap Tuinbouw van een restitutieverzoek. Interbulb had in 2003 een verzoek tot restitutie van vakheffing ingediend, maar het Productschap heeft dit verzoek in 2007 afgewezen. De advocaat heeft nagelaten om bezwaar in te dienen, wat volgens Interbulb een beroepsfout is. De rechtbank oordeelt dat Interbulb niet kan bewijzen dat zij de advocaat opdracht heeft gegeven om bezwaar te maken. Bovendien heeft Interbulb niet aangetoond dat zij erop mocht vertrouwen dat de advocaat dit zou doen. De rechtbank wijst de vorderingen van Interbulb af en veroordeelt haar in de proceskosten. De rechtbank concludeert dat de vordering van Interbulb ongegrond is, omdat er geen bewijs is dat de advocaat een opdracht heeft gekregen om bezwaar te maken, en dat de verjaringstermijn is verstreken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/251869 / HA ZA 16-771
Vonnis van 21 maart 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERBULB B.V.,
gevestigd te Lisse,
eiseres,
advocaat mr. Tj.P. Grünbauer te Ede Gld,
tegen

1.[gedaagde1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
3.
MR. K. BEISHUIZEN,h.o.d.n.
ADVOCATENPRAKTIJK MR. K. BEISHUIZEN, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de ontbonden maatschap
OPENBARE MAATSCHAP BEISHUIZEN & DOYER ADVOCATEN
gevestigd te Haarlem,
gedaagden,
advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Interbulb, [gedaagde1], [gedaagde2] en de Maatschap genoemd worden. Gedaagden gezamenlijk zullen in mannelijk enkelvoud Beishuizen c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 maart 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 24 januari 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Interbulb heeft in 2003 bloembollen verhandeld via het veilinghuis Sierteelt Bemiddelings Centrum B.V. te Lisse (hierna: SBC). Bij iedere aan- of verkoop was Interbulb op grond van de Verordening PT vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003 en de Verordening PT vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003 verplicht een percentage van de aankoop- of verkoopprijs af te dragen aan het Productschap Tuinbouw (hierna: het Productschap).
2.2.
SBC heeft op 1 juni 2003 een overeenkomst gesloten met het Productschap omtrent de incasso en afdracht van heffingen die bloembollenhandelaren op grond van bedoelde verordeningen dienden af te dragen. De financiële afwikkeling van deze overeenkomst werd verzorgd door Stichting Derdengelden SBC, die de aan het Productschap verschuldigde bedragen op de transacties zou inhouden.
2.3.
Op 25 november 2005 is aan SBC en de Stichting Derdengelden SBC voorlopige surseance van betaling verleend. SBC en de stichting zijn op 3 december 2003 in staat van faillissement verklaard. In faillissementsverslag 20 van 4 december 2013 schrijft de curator over de oorzaak van de faillissementen:
“(…)
Eind oktober 2003 had de Stichting Derdengelden SBC op haar bankrekening ongeveer 110 miljoen euro bijgeschreven gekregen. Tot de datum van voorlopige surseance, 25 november opvolgend, is dat bedrag nagenoeg geheel uitgekeerd, naar waarneming van de curator voor vele tientallen miljoenen euro's aan partijen die daarop geen recht hadden. Ten gevolge daarvan zijn anderen onvoldaan gebleven, waardoor zodanige tekorten ontstonden dat voortzetting der onderneming niet mogelijk bleek.
(…)”
2.4.
[A.] (hierna: [A.]), directeur van Interbulb, heeft het Productschap op 15 december 2003 verzocht € 3.668.797,08 aan teveel ingehouden vakheffing aan Interbulb te restitueren.
2.5.
[gedaagde1] trad tot 2011 op als advocaat van Interbulb. Namens Interbulb heeft [gedaagde1] op 3 november 2004 en 3 december 2004 het Productschap herinnerd aan het restitutieverzoek en nogmaals verzocht het bedrag van € 3.668.797,08 over te maken op de derdenrekening van de Maatschap.
2.6.
Het Productschap heeft bij circulaire van 4 mei 2005 de indieners van restitutieverzoeken geïnformeerd over de wijze van afhandeling van de verzoeken die betrekking hebben op de periode 1 juni 2003 tot en met 31 oktober 2003. In deze circulaire staat het volgende:
“(…)
Om aan het gestelde, conform de Algemene wet bestuursrecht te voldoend, moet door het productschap iets worden ondernomen. Echter, het is van groot belang dat dit uiterst prudent plaatsvindt. Gelet op het nog niet inzichtelijk zijn van alle transacties en de mogelijke gevaren van het eventueel uitkeren van restituties in die gevallen waarin er sprake is geweest van mogelijk frauduleus handelen. (…)
Vandaar dat er is gezocht naar een aantal toe te passen criteria teneinde een volgorde vast te stellen met betrekking tot de afhandeling van de restitutieverzoeken. Wetende daarmee niet overeenkomstig het voorschrift wordt gehandeld dat er binnen een bepaalde periode op een restitutieaanvraag moet zijn beslist, aldus de Algemene wet bestuursrecht.
(…)
De criteria zijn:
1. Is er sprake van registratie bij het PT?
(…)
2. Hoe lang is een restitutieaanvrager geregistreerd bij het productschap?
(…)
3. Wat is de prijs die is betaald voor de verhandelde bollen?
(…)
4. Het aantal transacties?
(…)
5 Gesplitste porties bollen?
(…)
6. Wat is de marge geweest tussen aan- en verkoop?
(…)
Verder zal de restitutieaanvrager de volgende bescheiden aan PT moeten overleggen:
a. koopbriefje
b. koopovereenkomst
c. leveringsnota
d. factuur
e. bewijs van betaling
Indien daaraan is voldaan, worden de transacties voorts getoetst aan onder andere de navolgende elementen:
(…)”
Vervolgens bespreekt de circulaire 18 onderwerpen die volgens het Productschap relevant zijn bij de beoordeling van de restitutieverzoeken. Zij besluit dat zij voorziet dat “gedurende het komende ja(a)r(en)” een grote arbeidsintensieve inzet noodzakelijk is voor het afhandelen van deze problematiek.
2.7.
[gedaagde1] heeft bij brief van 2 juni 2005 het Productschap laten weten dat de restitutieaanvraag van Interbulb voldoet aan de criteria die in de circulaire van 4 mei 2005 zijn geformuleerd om voor restitutie in aanmerking te komen, met de sommatie om uiterlijk 15 juni 2005 tot uitbetaling over te gaan.
2.8.
Bij besluiten van 6 april 2007 heeft het Productschap de restitutieverzoeken van een aantal bloembollenhandelaren afgewezen, waaronder het restitutieverzoek van Interbulb van december 2003.
2.9.
Het Productschap heeft haar afwijzende beslissing op het restitutieverzoek van Interbulb toegestuurd aan [gedaagde1]. In het besluit staat het volgende:
“(…)
Gelet op het vorenstaande moet worden vastgesteld dat uw cliënt niet in de zin van artikel 14 (13) PT Verordeningen heeft aangetoond dat de door uw cliënt verschuldigde vakheffingen zijn afgedragen aan het PT.
(…)
U kunt binnen zes weken na de dag van verzending van dit besluit, hiertegen een met redenen omkleed bezwaarschrift indienen bij het Productschap Tuinbouw (…)”
2.10.
[gedaagde1] heeft het besluit van het Productschap op 10 april 2007 aan [A.] gefaxt, met slechts de opmerkingen “Ter informatie” en “-schrijven van PT d.d. 6 april jl.”. Diezelfde maand hebben [gedaagde1] en [A.] de afwijzende beslissing besproken. Daarbij is aan de orde geweest dat een aantal bloembollenhandelaren bezwaar had aangetekend tegen het besluit van 6 april 2007.
2.11.
[A.] heeft namens Interbulb op 2 december 2011 als volgt aan het Productschap geschreven:
“(…)
Nog steeds heeft geen afwikkeling plaatsgevonden ten aanzien van de restitutie vakheffing over 2003. Deze restitutie aanvraag is door mij ingediend op 15 december 2003. Het totale restitutiebedrag is € 3.668.797.08.
Hierbij is niet inbegrepen de zakelijke rente welke ik bovenop dit bedrag claim.
Ik verzoek u thans per omgaande deze zaak af te wikkelen door overmaking van het vermelde bedrag
(…)”
2.12.
Het Productschap heeft Interbulb op 20 december 2011 als volgt geantwoord:
“(…)
De aanvraag tot restitutie voor een bedrag van € 3.668.797,08 is op 1 december 2003 gedaan namens u door mr. K. Beishuizen van advocatenkantoor Beishuizen & Doyer te Haarlem. (…) Op 6 april 2007 heeft het productschap uw gemachtigde zijn beslissing gezonden. Ik voeg een uitdraai van de brief bij. Tegen deze beslissing is niet binnen zes weken bezwaar aangetekend.
Anders dan u melden, dat de betreffende restitutieaanvraag is afgewikkeld in 2007, kan ik niet.
(…)”
2.13.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 1 februari 2012 het beroep gegrond verklaard dat negen bloembollenhandelaren hadden ingesteld tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaren tegen het besluit van het Productschap van 6 april 2007. Het College heeft daartoe overwogen dat – kort gezegd – voldoende is komen vast te staan dat inhouding heeft plaatsgevonden van de verschuldigde vakheffing en dat het Productschap het betalingsrisico dat zij met het sluiten van de incasso-overeenkomst met SBC heeft genomen niet kan afwentelen op de betrokken handelaren.
Na deze uitspraak heeft het Productschap vaststellingsovereenkomsten gesloten met de bloembollenhandelaren die bezwaar en beroep hadden aangetekend tegen de afwijzing van restitutieverzoeken. Na de opheffing van het Productschap heeft het Ministerie van Economische Zaken de daarbij overeengekomen bedragen uitbetaald.
2.14.
[A.] heeft [gedaagde1] op 13 mei 2013 als volgt gemaild:
“(…)
Ik zie nu dat de betreffende brief door je kantoor naar mij is gefaxt op 10 april 2007. Dus die brief is er dan wel geweest in ieder geval. Kun jij eens nagaan hoe dit dan zit?
(…)”
2.15.
Op 14 mei 2013 heeft [gedaagde1] het volgende antwoord aan [A.] gestuurd:
“(…)
Uit mijn archief blijkt dat je begin 2007 bent overgegaan naar mr. S. Koerselman, die ik per kopie op de hoogte heb gehouden van de ontwikkelingen.
In ieder geval heb ik geen opdracht ontvangen om appèl in te stellen van de beslissing van het PT d.d. 6 april 2007.
(…)”
2.16.
Mr. S. P. Koerselman heeft [A.] bij e-mail van 15 mei 2013 laten weten dat zij van hem noch van [gedaagde1] opdracht heeft gekregen Interbulb bij te staan inzake de restitutieaanvraag van december 2003.
2.17.
De Raad van Discipline heeft op 15 december 2015 een klacht van Interbulb en [A.] van 5 augustus 2005 dat [gedaagde1] de termijn voor bezwaar tegen het besluit van het Productschap van 6 april 2007 heeft laten verlopen, gegrond verklaard. De Raad van Discipline heeft daarbij als volgt overwogen:
“(…)
De raad is van oordeel dat de (vermeende) afspraak om namens een cliënt geen bezwaar te zullen maken, bij uitstek een afspraak is die een advocaat schriftelijk dient te bevestigen, ook als de advocaat zich beschouwt als de huisadvocaat van de cliënt en de omgang informeel was. Door dat niet te doen heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. (…) Een behoorlijk en zorgvuldig handelend advocaat had in de gegeven omstandigheden – namelijk de omstandigheid dat het besluit van het Productschap Tuinbouw op het kantooradres van verweerder is ontvangen en dat verweerder zo goed als de 'huisadvocaat' van klager was – zijn cliënten op zijn minst genomen gewezen op de termijn waarbinnen het bezwaarschrift zou moeten worden ingediend. Door dit niet te doen, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
(…)”
2.18.
Interbulb heeft de Maatschap bij brief van 31 maart 2016 laten weten dat met de gegrondverklaring van de tuchtrechtelijke klacht vaststaat dat de Maatschap jegens Interbulb is tekortgeschoten en verplicht is de schade die Interbulb daardoor lijdt te vergoeden.
2.19.
De Maatschap is per 30 april 2016 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [gedaagde1] drijft thans de eenmanszaak Advocatenpraktijk mr. K. Beishuizen.
2.20.
Onder bijsluiting van een conceptdagvaarding heeft Interbulb zowel [gedaagde1] als [gedaagde2] bij brieven van 27 oktober 2016 verzocht een schadevergoeding van € 5.926.357,24 aan haar te betalen, met de aanzegging van een gerechtelijke procedure indien zij daar niet binnen 14 dagen toe overgaan.

3.Het geschil

3.1.
Interbulb vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
i. Te verklaren voor recht dat gedaagden een beroepsfout heeft/hebben gemaakt c.q. toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verbintenis, door Interbulb niet te informeren over de mogelijkheid van het instellen van bezwaar dan wel de consequenties
van het niet-instellen van bezwaar c.q. door geen bezwaar in te stellen tegen de beslissing van het PT van 6 april 2007 en dat zij aansprakelijk zijn voor de daaruit bij Interbulb voortvloeiende schade;
subsidiair
ii. Te verklaren voor recht dat gedaagden onrechtmatig jegens lnterbulb hebben gehandeld door lnterbulb niet te informeren over de mogelijkheid om bezwaar in te stellen en de consequenties van het niet indienen van bezwaar tegen de beslissing van het PT van 6 april 2007, dan wel door dat bezwaar niet zelfstandig in te stellen, en dat zij aansprakelijk zijn voor de daaruit bij lnterbulb voortvloeiende schade;
primair en subsidiair:
iii. Gedaagden hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Interbulb te betalen een bedrage van € 3.668.797,08, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 december 2003 tot die der algehele voldoening, tot op 1 november 2016 berekend op € 2.259.560,16, derhalve een totaalbedrag van € 5.928.357,24 + PM;
iv. Gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten, en te bepalen dat zij de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal/zullen zijn als zij niet binnen 14 dagen na betekening van het ten dezen te wijzen vonnis heeft/hebben betaald.
3.2.
Interbulb legt in de dagvaarding aan de vordering ten grondslag dat zij er op mocht vertrouwen dat [gedaagde1] als haar vaste advocaat tijdig een bezwaarschrift zou indienen tegen het besluit van het Productschap van 6 april 2017. [gedaagde1] heeft dit evenwel nagelaten zonder Interbulb daarvan op de hoogte te stellen, en zonder Interbulb te attenderen op de gevolgen van het niet indienen van bezwaar. Daarmee is [gedaagde1] tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht, althans heeft hij een beroepsfout gemaakt, zoals de beslissing van de Raad van Discipline van 15 december 2015 bevestigt. Subsidiair stelt Interbulb zich op het standpunt dat [gedaagde1] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door niet te wijzen op de beroepsmogelijkheid en geen bezwaarschrift in te dienen, zonder Interbulb op de gevolgen daarvan te wijzen. Ter zitting is van de zijde van Interbulb betoogd dat [A.] en [gedaagde1] hebben gesproken over het maken van bezwaar en dat Interbulb primair aan haar vordering ten grondslag legt dat zij ervan uit mocht gaan dat [gedaagde1] in bezwaar zou gaan, terwijl hij dat heeft nagelaten, en subsidiair dat [gedaagde1] niet heeft gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift en de consequenties van het laten verstrijken van de beroepstermijn.
Interbulb stelt dat [gedaagde1] verplicht is de schade te vergoeden die Interbulb door zijn tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen lijdt. Sinds de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 1 februari 2012 is duidelijk dat bij tijdige indiening van een bezwaarschrift het restitutiebedrag van € 3.668.797,08 aan Interbulb zou zijn uitgekeerd, aangezien Interbulb met onderbouwende koopbrieven kan aantonen dat bij haar transacties bij SBC daadwerkelijk vakheffing is ingehouden. Behalve het restitutiebedrag van € 3.668.797,08 maakt Interbulb aanspraak op € 2.259.560,15 aan wettelijke rente, zodat het totale schadebedrag € 5.928.357,24 bedraagt. Omdat sprake is van een doorlopende opdracht aan de Maatschap is volgens Interbulb de Maatschap naast [gedaagde1] hoofdelijk aansprakelijk voor de schade, waaruit voortvloeit dat [gedaagde2] als maat van de Maatschap eveneens hoofdelijk aansprakelijk is.
3.3.
Beishuizen c.s. weerspreekt dat Interbulb hem een opdracht heeft verstrekt tot het indienen van een bezwaarschrift en eveneens dat hij Interbulb niet heeft gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift. Hij voert in dit kader het volgende aan. De beslissing op het restitutieverzoek is in april 2007 in een gesprek tussen [gedaagde1] en Interbulbs bestuurder [A.] besproken, waarbij aan de orde is geweest dat een bezwaarschriftenprocedure weinig kansrijk was, omdat Interbulb de aan het restitieverzoek ten grondslag gelegde transacties niet kon aantonen. [A.] heeft [gedaagde1] daarop laten weten dat Interbulb op een andere wijze zou trachten terugbetaling te verkrijgen. Bovendien is volgens Beishuizen c.s. sprake van verjaring en heeft Interbulb niet voldaan aan de klachtplicht. De schade van Interbulb is ontstaan op het moment dat de bezwaartermijn op 18 mei 2007 verstreek, en Interbulb heeft voor het eerst buiten de geldende verjaringstermijn van vijf jaar op 29 juli 2014 bij [gedaagde1] geklaagd. Daarnaast ontbreekt volgens Beishuizen c.s. het causaal verband tussen de beweerdelijke fout en de gemaakte schade. Voor zover de rechtbank daar al in mee gaat, moet het schadebedrag volgens [gedaagde1] c.s. op grond van artikel 6:109 Burgerlijk Wetboek worden beperkt tot het bedrag van € 500.000,00 dat door de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van Beishuizen c.s. gedekt is. Ten slotte dient Interbulb volgens Beishuizen c.s. niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering jegens [gedaagde2] en de Maatschap, aangezien er geen opdracht is verstrekt, laat staan dat er met de Maatschap een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Interbulb heeft ter zitting bij monde van [A.] en haar advocaat erkend dat in april 2007 een gesprek met [gedaagde1] heeft plaatsgevonden over de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift. De rechtbank stelt dan ook vast dat de stelling van Interbulb dat Beishuizen c.s. een beroepsfout heeft gemaakt dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door haar niet te informeren over de mogelijkheid van bezwaar, feitelijk onjuist is.
4.2.
Ter zitting heeft [A.] betwist dat hij heeft gezegd het probleem anders op te lossen dan door het maken van bezwaar. Hij heeft desgevraagd verklaard dat hij ervan uitging dat [gedaagde1] bezwaar zou maken, maar dat hij niet uitdrukkelijk tegen [gedaagde1] heeft gezegd dat hij dat moest doen. Interbulb heeft naar het oordeel van de rechtbank echter geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat zij er op mocht vertrouwen dat [gedaagde1] namens Interbulb een bezwaarschrift zou indienen, ondanks dat daartoe geen uitdrukkelijke opdracht was gegeven. Dat [gedaagde1] de vaste advocaat van Interbulb was en dat hij Interbulb niet schriftelijk bevestigde dat geen bezwaar zou worden gemaakt, is onvoldoende om die conclusie te rechtvaardigen. Immers, aan Interbulb is ook geen opdrachtbevestiging gestuurd waaruit [A.] mocht afleiden dat [gedaagde1] namens haar bezwaar zou maken. Bovendien heeft [gedaagde1] geen concept van een bezwaarschrift of een rekening voor het opstellen en indienen van een bezwaarschrift aan [A.] gestuurd en evenmin heeft Interbulb daarnaar geïnformeerd.
4.3.
De stelling dat Interbulb erop mocht vertrouwen dat [gedaagde1] bezwaar zou maken tegen de afwijzing van het productschap van 6 april 2007, faalt gelet op het voorgaande. Daaraan kan de beslissing van de Raad van Discipline van 15 december 2015 op de klacht van [A.] over de handelwijze van [gedaagde1] niet afdoen. Dat betreft een tuchtrechtelijke procedure, waarin de Raad heeft geoordeeld dat [gedaagde1] niet als een behoorlijk advocaat heeft gehandeld door een (vermeende) afspraak over het afzien van bezwaar niet schriftelijk vast te leggen. Dat hij die afspraak niet heeft vastgelegd is misschien tuchtrechtelijk verwijtbaar, maar kan, zo is hiervoor in r.o. 4.2. reeds overwogen, het oordeel niet dragen dat [A.] ervan mocht uitgaan dat [gedaagde1] een bezwaarschrift zou indienen, en een beroepsfout maakte danwel onrechtmatig handelde door dit na te laten.
4.4.
De subsidiaire grondslag dat [gedaagde1] een beroepsfout maakte dan wel onrechtmatig handelde doordat hij Interbulb niet heeft geïnformeerd over de termijn voor het instellen van beroep en de gevolgen van het achterwege laten van het maken van bezwaar kan evenmin slagen. [A.] heeft ter zitting erkend in april 2007 met [gedaagde1] gesproken te hebben over de mogelijkheid van het instellen van bezwaar tegen de beschikking. Dat Interbulb daarbij niet is geïnformeerd over de gevolgen van het niet instellen van bezwaar binnen de bezwaartermijn is gelet op hetgeen [gedaagde1] en [A.] ter zitting over en weer hebben verklaard over deze bespreking, niet aannemelijk.
4.5.
Daar komt bij dat [gedaagde1] zich met recht beroept op de verjaringstermijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 3:310 BW. Zoals hiervoor in 4.2 overwogen is niet gebleken van een opdrachtbevestiging, concept-bezwaarschrift of een rekening voor het opstellen daarvan. Hieruit had Interbulb in april / mei 2007 reeds moeten afleiden dat [gedaagde1] geen bezwaarschrift had ingediend. De brief van [A.] van 2 december 2011, waarin hij bij het productschap informeert naar de afwikkeling van zijn restitutieverzoek van december 2003, zonder enige verwijzing naar een bezwaarschrift dat [gedaagde1] namens hem zou hebben ingediend, duidt er ook op dat [A.] wist dat [gedaagde1] in 2007 geen bezwaarschrift had ingediend. [A.] heeft desondanks voor het eerst bij e-mail van 13 mei 2013, dus na verloop van de verjaringstermijn van vijf jaar, [gedaagde1] om opheldering gevraagd. Dat betekent dat, zo er op grond van het voorgaande al een vordering zou zijn geweest, deze is verjaard.
4.6.
Waar niet is komen vast te staan dat Interbulb [gedaagde1] opdracht tot het instellen van een bezwaar heeft verstrekt, dan wel Interbulb er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [gedaagde1] een bezwaarschift zou indienen, is de conclusie dat de vordering van Interbulb als ongegrond moet worden afgewezen. De overige verweren van Beishuizen c.s. kunnen dan ook onbesproken blijven.
4.7.
Interbulb zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Beishuizen c.s. worden begroot op:
- griffierecht 1.548,00
- salaris advocaat
6.422,00(2,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 7.970,00.
Interbulb heeft geen argumenten aangevoerd tegen de door Beishuizen c.s. verzochte vergoeding van wettelijke rente over de proceskosten en vergoeding van nakosten. Deze rente en kosten zullen daarom eveneens worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Interbulb in de proceskosten, aan de zijde van Beishuizen c.s. tot op heden begroot op € 7.970,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 14e dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt Interbulb in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.I. de Vreese-Rood, mr. M. Wouters en mr. D.J. Beenders en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2018.