5.3Over de waarneming van de functie van Chef Bedrijfsvoering Zaken vanaf februari 2013 schrijft [naam 1] in de e-mail van 1 februari 2017 dat hij, nadat ook collega [naam 5] deelnam in een landelijke werkgroep, eiseres expliciet heeft gevraagd of zij samen met hem de DFS wilde managen en dat dit concreet impliceerde dat eiseres dan vanuit de positie van Chef Bureau Ondersteuning mede belast was met de aansturing van DFS. In de e-mail van 12 april 2017 schrijft [naam 1] dat hij eiseres, na haar gevraagd te hebben de werkzaamheden van collega [naam 4] waar te nemen, vervolgens nog eens heeft gevraagd de werkzaamheden van collega [naam 5] waar te nemen. De rechtbank vindt deze verklaringen weliswaar onvoldoende om aan te nemen dat aan eiseres een aanwijzing als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van het Bbp is gegeven om de functie van Chef Bedrijfsvoering Zaken volledig waar te nemen, maar wel voldoende om aan te nemen dat haar een aanwijzing is gegeven om werkzaamheden te verrichten die niet tot haar eigen functie behoorden. Verweerder heeft in het bestreden besluit betoogd dat uit de e-mails niet blijkt dat eiseres belast is geweest met (een deel van) de niveaubepalende elementen van de hogere functies. Een deugdelijke en overzichtelijke onderbouwing van dat betoog, aan de hand van een functiebeschrijving, heeft de rechtbank echter niet aangetroffen. Daarbij komt dat in artikel 17, vijfde lid, van het Bbp slechts is bepaald dat bij niet volledige waarneming de toelage, afhankelijk van de mate van onvolledigheid van de waarneming, wordt vastgesteld op 50% of 75% van de toelage bij volledige waarneming. Ook wat betreft de vraag of eiseres in de periode vanaf februari 2013 tot september 2014, naast de functie van Bureauchef Service Organisatie (schaal 12) ook de functie van Chef Bedrijfsvoering Zaken (schaal 13) heeft waargenomen, is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
6. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de in 5.2 en 5.3 gesignaleerde gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
8. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat ter zitting weliswaar de mogelijke bereidheid om het geschil gezamenlijk op te lossen aan de orde is geweest, maar dat er geen concrete afspraken zijn gemaakt. De rechtbank geeft partijen nogmaals in overweging om een gezamenlijke oplossing te bezien.
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dit betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.