ECLI:NL:RBNHO:2018:608

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
6460996 AO VERZ 17-151
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding met toekenning van transitievergoeding

In deze zaak heeft CSU Personeel B.V. een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder], maar dat de arbeidsrelatie zodanig verstoord is dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer mogelijk is. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 maart 2018 en CSU veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 8.016,- bruto aan [verweerder]. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het toekennen van een billijke vergoeding, omdat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De proceskosten zijn voor iedere partij.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 6460996 \ AO VERZ 17-151
Uitspraakdatum: 30 januari 2018
Beschikking in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CSU Personeel B.V.,
gevestigd te Uden
verzoekende partij
verder te noemen: CSU
gemachtigde: mr. R.M. Dessaur
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
verder te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. F.J. ten Seldam
(toevoeging nr. [nummer])

1.Het procesverloop

1.1.
CSU heeft een verzoekschrift met producties ingediend. [verweerder] heeft daarop gereageerd bij verweerschrift met producties, tevens houdende een tegenverzoek.
1.2.
Op 9 januari 2018 heeft een zitting plaatsgevonden. Namens CSU zijn pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
CSU drijft een onderneming die zich bezighoudt met facilitaire dienstverlening (schoonmaak) ten behoeve van de locaties van haar opdrachtgevers.
2.2.
[verweerder], geboren op [geboortedatum] 1971, is op 1 januari 2007 bij CSU in dienst getreden. De arbeidsovereenkomst geldt inmiddels voor onbepaalde tijd. Daarnaast verricht [verweerder] werkzaamheden in dienst van ISS.
2.3.
De functie van [verweerder] is die van medewerker algemeen schoonmaakonderhoud in de regio Amsterdam en omstreken. In die functie houdt hij zich bezig met het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden op de diverse locaties van de opdrachtgevers van CSU. De arbeidsomvang bedraagt 37,5 uur per week.
2.4.
Het salaris van [verweerder] bedraagt € 11,92 bruto per uur, exclusief 8% vakantietoeslag.
2.5.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO in het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf van toepassing.
2.6.
In januari 2009 is [verweerder] arbeidsongeschikt geraakt wegens psychische klachten. Voor de afloop van de wachttijd van 104 weken zoals bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is [verweerder] weer volledig arbeidsgeschikt bevonden door de bedrijfsarts en heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) in het kader van een WIA- beoordeling in januari 2011 de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] vastgesteld op minder dan 35%. Hierom is [verweerder] toen geen WIA-uitkering toegekend.
2.7.
In april 2014 is [verweerder] weer arbeidsongeschikt geraakt wegens dezelfde klachten. Dit was binnen vijf jaar na de vorige ziekteperiode. Op grond van de verzekeringsdeskundige rapportage d.d. 4 april 2016 is aan [verweerder] met terugwerkende kracht een WIA-uitkering toegekend vanaf 4 april 2014.
2.8.
Bij beslissing van 29 april 2016 heeft het UWV geoordeeld dat [verweerder] vanaf 30 juni 2016 geen WIA-uitkering meer zal ontvangen, omdat [verweerder] dan voor 20,13% arbeidsongeschikt wordt geacht, zijnde minder dan 35%. CSU heeft tegen die beslissing bezwaar gemaakt, welk bezwaar ongegrond is verklaard.
2.9.
Blijkens de verzekeringsdeskundige rapportage van 4 april 2016 had [verweerder] vanaf 2 april 2014 tot en met eind oktober 2015 geen benutbare mogelijkheden en is daarna de reïntegratie geleidelijk weer opgepakt. In de verzekeringsdeskundige rapportage d.d. 20 november 2015 staat vermeld dat [verweerder] op dat moment 4x4 uur (dus 16 uur) per week bij CSU werkt in eigen werk. In de verzekeringsdeskundige rapportage van 4 april 2016 staat vermeld dat hij bij CDU (moet kennelijk zijn: CSU) werkt voor 20 uur per week, terwijl hij zijn werk bij ISS volledig heeft hervat. Volgens laatstgenoemde rapportage is per 4 april 2016 sprake van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek.
2.10.
CSU heeft [verweerder] vanaf april 2016 betaald voor afgerond 18 uur per week op basis van gewerkte uren en heeft voor de overige contracturen geen loon meer betaald.
2.11.
Op 27 februari 2017 is [verweerder] door de bedrijfsarts van CSU volledig arbeidsgeschikt verklaard.
2.12.
Op 6 maart 2017 heeft [verweerder] zich bij CSU volledig hersteld gemeld.
2.13.
[verweerder] heeft bij dagvaarding in kort geding van 31 augustus 2017 gevorderd CSU te verbieden hem andere werkzaamheden te doen verrichten dan als medewerker schoonmaak, CSU te verbieden [verweerder] werkzaamheden op te dragen op zondag of in de avonduren, CSU te veroordelen [verweerder] zodanig tewerk te stellen dat hij zijn werkzaamheden bij ISS kan verrichten, een en ander op straffe van een dwangsom, alsmede CSU te veroordelen tot betaling van een voorschot op achterstallig loon. Deze vordering is bij vonnis van de kantonrechter te Amsterdam d.d. 4 oktober 2017 afgewezen, deels wegens het ontbreken van spoedeisend belang.
2.14.
Op 12 oktober 2017 hebben partijen naar aanleiding van de uitkomst van het kort geding een gesprek gevoerd. Dit gesprek is aan [verweerder] bevestigd bij brief van CSU van 12 oktober 2017. In die brief is (onder meer) het volgende vermeld:
‘(…) Tijdens het kort geding heeft de rechter reeds een aantal oplossingen om het conflict tussen CSU en u op te lossen. Deze oplossingen hebben wij in het gesprek van 12 oktober nogmaals aan u voorgelegd. De opties zijn derhalve als volgt:
- U gedraagt zich als goed werknemer en stopt de procedures richting uw werkgever. U gaat op een normale manier aan het werk bij de klant en onthoud zich van negatieve uitspraken over CSU richting collega’s en opdrachtgevers.
- U kunt zelf ontslag nemen en op zoek naar een andere werkgever.
- Er is de mogelijkheid tot een minnelijke regeling, welke wij al eerder (maart jl.) aan u hebben voorgesteld, alsmede met uw advocaat hebben besproken afgelopen maandag, 9 oktober jl.
Alle drie de opties wilt u niet overwegen, u geeft aan dat u uw recht wilt halen en wilt blijven procederen. Enig overleg hierover is niet meer mogelijk en er is een patstelling ontstaan. U staat niet open voor een minnelijke regeling om een vaststellingsovereenkomst te sluiten.
Ik heb u aangegeven dat wij derhalve geen andere mogelijkheid zien dan de rechter te verzoeken tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, omdat de arbeidsrelatie dusdanig verstoord is dat wij geen vertrouwen meer hebben in de voortzetting daarvan. Het verschil van inzicht in de uitvoering van de arbeidsovereenkomst is niet meer te overbruggen.
Vanwege de hoog opgelopen emoties en uw uitlatingen wordt u niet meer toegelaten tot de werkvloer en staat u per direct op non-actief.
(…)’

3.Het verzoek

3.1.
CSU verzoekt de arbeidsovereenkomst tussen partijen ex artikel 7:671b BW zo spoedig mogelijk te ontbinden, kosten rechtens. Zij legt hieraan ten grondslag:
-
primair, dat [verweerder] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten (artikel 7:669 lid 3, onderdeel e BW),
-
subsidiair:een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3, onderdeel g BW),
-
meer subsidiair: andere omstandigheden (artikel 7:669 lid 3, onderdeel h BW),
een en ander zodanig dat van CSU in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.2.
Ter onderbouwing van haar verzoek stelt CSU - samengevat - het volgende.
3.3.
[verweerder] is bij herhaling niet bereid gebleken werkinstructies op te volgen, respecteert de positie van zijn leidinggevenden niet en is voortdurend bezig zowel bij klanten als richting collega’s onrust te stoken en onnodig negatief over zijn werkgever te spreken. Dit gedrag heeft een structureel karakter. In dit verband wijst CSU op diverse door haar overgelegde stukken, te weten een door haar aan [verweerder] verzonden derde officiële waarschuwing d.d. 14 december 2015, een formele brief aan [verweerder] d.d. 5 februari 2016, e-mails aan de gemachtigde van [verweerder] d.d. 15 februari 2017 en 2 mei 2017, een whatsapp bericht van leidinggevende [leidinggevende] over het rooster alsmede de reactie van [verweerder] daarop en de verklaringen van rayonleiders [rayonleider 1] en [rayonleider 2].
3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding is [verweerder] opnieuw richting zijn werkgever verbaal over een toelaatbare grens heengegaan. Hij heeft daarbij herhaaldelijk kenbaar gemaakt dat hij geen enkel vertrouwen in CSU heeft en dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord.
3.5.
Ook tijdens het gesprek op 12 oktober 2017 heeft [verweerder] herhaald dat hij geen enkel vertrouwen meer heeft in een verdere samenwerking met CSU. [verweerder] heeft tijdens dat gesprek niet alleen aangegeven verdere procedures in gang te zullen zetten, maar ook dat hij zich op en rond het werk niet anders zal gaan gedragen. Met name dit laatste wordt door CSU zwaar opgenomen.
3.6.
Herplaatsing van [verweerder] ligt niet in de rede.
3.7.
Nu het verwijtbaar handelen van [verweerder] als ernstig dient te worden aangemerkt, dient de arbeidsovereenkomst op grond van het bepaalde in artikel 7:671b lid 8, onderdeel b BW zo spoedig mogelijk te worden ontbonden, aldus CSU.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
[verweerder] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen, met veroordeling van CSU in de proceskosten. [verweerder] voert daartoe – samengevat – het volgende aan.
4.2.
Er is geen sprake van (ernstig) verwijtbaar handelen van [verweerder], een verstoorde relatie is niet aan de orde en er is ook geen sprake van andere omstandigheden zodanig dat van CSU in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. [verweerder] heeft nooit geweigerd werkinstructies op te volgen, stookt geen onrust en spreekt ook niet onnodig grievend over CSU. De (derde) officiële waarschuwing d.d. 14 december 2015 en de brief van 5 februari 2016 zien op hetzelfde geval en [verweerder] is het daar niet mee eens. [verweerder] heeft goed werk geleverd getuige de door hem overgelegde brief d.d. 24 februari 2017 van CSU, waarbij een bonus toegekend voor het bij een klant van CSU (Sanguin) verrichte werk. Wat betreft het door CSU overgelegde whatsapp-bericht merkt [verweerder] op dat hij opeens een heel ander rooster kreeg, waarbij hij ’s avonds moest werken. Hij heeft dit werk echter nooit geweigerd. [verweerder] heeft ook nooit gezegd dat hij het dienstverband wil verbreken of dat van weinig waarde meer vindt.
4.3.
[verweerder] betwist dat hij tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding verbaal over een toelaatbare grens is heengegaan of zou hebben aangegeven dat de arbeidsverhouding verstoord is.
4.4.
Tijdens het gesprek op 12 oktober 2017 is gezegd dat [verweerder] moest stoppen met de procedure en anders ontslagen zou worden. Dat heeft [verweerder] geweigerd. Hij heeft nooit gezegd dat hij zich niet normaal zou gaan gedragen zoals CSU stelt. Dat hij dit gezegd zou hebben blijkt ook niet uit de brief van 12 oktober 2017.
4.5.
De door CSU overgelegde verklaringen van rayonhoofden [rayonleider 1] en [rayonhoofd] zijn onjuist. Het is ook vreemd dat deze klachten nooit eerder met [verweerder] zijn besproken en ook nooit eerder zijn vastgelegd door CSU.
4.6.
Voor zover de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzoekt [verweerder] (subsidiair) bij wijze van tegenverzoek hem ten laste van CSU een transitievergoeding toe te kennen ad € 13.180,86 en een billijke vergoeding ad € 75.000,-.
4.7.
[verweerder] stelt daartoe – kort weergegeven - dat van ernstig verwijtbaar handelen van zijn kant geen sprake is, terwijl CSU wel ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Immers, CSU heeft vanaf het moment dat [verweerder] hersteld is verklaard getracht het dienstverband te laten beëindigen via een vaststellingsovereenkomst. Dit getuigt niet van goed werkgeverschap. Bovendien heeft CSU [verweerder] nimmer meer laten oproepen bij de bedrijfsarts. Beëindiging van het dienstverband zal voor [verweerder] zeer ernstige gevolgen hebben. [verweerder] verzoekt bij een eventuele ontbinding van de arbeidsovereenkomst de wettelijke opzegtermijn in acht te nemen.
4.8.
CSU heeft verweer gevoerd tegen het tegenverzoek.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden en zo ja, op welke grondslag. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [verweerder] een transitievergoeding en een billijke vergoeding dienen te worden toegekend.
5.2.
De kantonrechter stelt vast dat geen sprake is van een opzegverbod dat aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg staat.
5.3.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.4.
CSU heeft primair aangevoerd dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder]. Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door CSU in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden echter geen redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel e BW. Weliswaar hebben er gezien de door CSU overgelegde stukken in het verleden meerdere incidenten met betrekking tot [verweerder] plaatsgevonden en zijn hem officiële waarschuwingen gegeven (waarvan de gegrondheid overigens door [verweerder] wordt betwist), maar deze vormden kennelijk tot het gesprek op 12 oktober 2017 (naar CSU ook zelf in alinea 39 van het verzoekschrift aangeeft) geen reden om de samenwerking met [verweerder] te beëindigen. Gelet hierop acht de kantonrechter van verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] onvoldoende gebleken, laat staan van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Evenmin is gebleken dat het handelen of nalaten van [verweerder] tijdens het gesprek op 12 oktober 2017 als verwijtbaar moet worden aangemerkt. Het verzoek is dan ook niet toewijsbaar op de daartoe primair aangevoerde grondslag.
5.5.
Wel is naar het oordeel van de kantonrechter, uit de stukken van het geding (waaronder de stukken van de tussen partijen gevoerde kort geding-procedure) en de houding van partijen ter zitting in de onderhavige verzoekschriftprocedure, onmiskenbaar gebleken dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig is verstoord, dat van CSU niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Tijdens bovengenoemde zitting hebben partijen elkaar veel verwijten gemaakt, terwijl [verweerder], desgevraagd door de kantonrechter, niet kon aangeven hoe het verder moet als [verweerder] zou terugkeren bij CSU. [verweerder] heeft weliswaar verklaard dat sprake dient te zijn van wederzijds respect, maar op welke wijze daartoe kan worden gekomen heeft hij niet aangegeven en is ook anderszins niet duidelijk geworden. Gezien de verstoorde verhouding tussen partijen ziet de kantonrechter geen reden om te oordelen dat herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn nog mogelijk is. Het verzoek is dan ook toewijsbaar op de daartoe aangevoerde subsidiaire grondslag.
5.6.
Nu ook met betrekking tot de ontstane verstoorde arbeidsverhouding naar het oordeel van de kantonrechter niet is gebleken van een ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder], zal de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW worden ontbonden met ingang van 1 maart 2018. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging (met inachtneming van de geldende opzegtermijn van drie maanden) zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure.
5.7.
Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien – kort gezegd – de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden. Aan deze beide voorwaarden is voldaan, terwijl zoals hiervoor is overwogen niet is gebleken van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder]. Gelet op het bepaalde in artikel 7:673 lid 2 BW heeft [verweerder] dan ook aanspraak op een transitievergoeding van € 8.016,- bruto. CSU zal daarom worden veroordeeld tot betaling daarvan.
5.8.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen. Gelet op artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier voor. De daartoe door [verweerder] gestelde omstandigheden zijn naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende.
5.9.
Nu aan de ontbinding een vergoeding wordt verbonden, zal CSU gelet op artikel 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken binnen de hierna te noemen termijn.
5.10.
Gelet op de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen. Indien CSU het verzoek intrekt, zal zij echter de proceskosten van [verweerder] moeten betalen. De proceskosten van [verweerder] zullen in dat geval worden vastgesteld op een bedrag van € 600,- voor salaris van de gemachtigde van [verweerder].

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
bepaalt dat de termijn, waarbinnen CSU het verzoek kan intrekken (door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij), zal lopen
tot en met 23 februari 2018.
Voor het geval CSU het verzoek niet binnen die termijn intrekt:
6.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 maart 2018;
6.3.
veroordeelt CSU om aan [verweerder] een transitievergoeding te betalen van € 8.016,- bruto;
6.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
Voor het geval de werkgever het verzoek binnen die termijn intrekt:
6.7.
veroordeelt CSU tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verweerder] tot en met vandaag vaststelt op € 600,- voor salaris gemachtigde;
6.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. J. Candido, kantonrechter en op 30 januari 2018 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter