ECLI:NL:RBNHO:2018:5988

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
15/870820-17
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van de rechtbank over moord door een minderjarige en de opgelegde strafmaatregelen

Op 5 juli 2018 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen de 17-jarige N., die op 29 april 2017 de 16-jarige [slachtoffer] met opzet en met voorbedachten rade heeft doodgestoken in Zaandam. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is voor moord, waarbij N. de maximaal toegestane straf van 12 maanden jeugddetentie en de PIJ-maatregel (plaatsing in een inrichting voor jeugdigen) is opgelegd. De rechtbank oordeelde dat N. opzettelijk handelde, ondanks zijn verdediging dat hij niet de fatale steek had toegebracht. De medeverdachte, de 19-jarige V.d. P., is veroordeeld tot 3 maanden jeugddetentie voor mishandeling, maar niet voor moord, omdat zijn opzet niet op de dood van het slachtoffer was gericht. De rechtbank heeft in haar vonnis uitgebreid ingegaan op de bewijsvoering, de verklaringen van getuigen en de psychologische rapportages van de verdachte. De rechtbank heeft ook de impact van de daad op de nabestaanden en de noodzaak van behandeling voor de verdachte in overweging genomen. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de ouders van het slachtoffer, gedeeltelijk toegewezen, maar ook enkele vorderingen afgewezen op basis van de huidige wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
Locatie Haarlem
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 15/870820-17
Uitspraakdatum: 5 juli 2018
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen met gesloten deuren van 14 en 21 juni 2018 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Amsterdam,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres van GGZ-instelling De Catamaran te (5626 ND) Eindhoven, Dr Poletlaan 80.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.G.T. Kramer en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M.J. van Rooij, advocaat te Purmerend, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na toelating van een nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 29 april 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] ) opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn (verdachtes) mededader, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), (met kracht) een- of meerma(a)l(en) die [slachtoffer] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart gestoken.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, te weten het medeplegen van moord.
3.2
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is primair vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat niet gebleken is door wie en op welke locatie de fatale steek is toegebracht. In ieder geval is niet vast komen te staan dat verdachte de fatale steek heeft toegebracht. Indien een ander de steek heeft toegebracht, is niet duidelijk geworden wie deze persoon is. Daarom kan ook geen bewuste en nauwe samenwerking worden aangenomen.
Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat er hooguit sprake is van voorwaardelijk opzet op doodslag, nu het opzet van verdachte was gericht op het pijn toebrengen aan [slachtoffer] door met een mes zijn knie en zijn arm te raken. Er was geen plan [slachtoffer] om het leven te brengen, dus is er geen sprake van voorbedachte raad.
3.3
Redengevende feiten en omstandigheden
Op grond van het navolgende komt de rechtbank tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde, te weten moord. Van het medeplegen zal verdachte worden vrijgesproken.
De door de rechtbank als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn, en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
De schriftelijke bescheiden worden slechts gebruikt in samenhang met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 1] van 2 mei 2017(getuigendossier pagina’s 350 en 351), inhoudende onder meer:
[…] zaterdag 29 april 2017, omstreeks 22:50 uur of 22:55 uur […] Toen ik nog op de Zuiddijk liep, zag ik dat één jongen mij rennend inhaalde. Ik zag dat hij in de richting van de A.F. de Savornin Lohmanstraat rende. Ik zag dat hij daar rechtsaf sloeg. Ik zag dat hij werd achtervolgd door twee andere jongens.
Het proces-verbaal van bevindingen ‘beelden cameratoezicht A.F. de Savornin Lohmanstraat’ van 1 mei 2017 van verbalisant [betrokkene](algemeen dossier pagina’s 61 tot en met 71), inhoudende onder meer:
Op de bewegende beelden, waaruit screenshot 1 werd genomen, was te zien dat het latere slachtoffer […] aan kwam rennen vanaf de Zuiddijk de A.F. de Savornin Lohmanstraat op. Achter hem aan rende een andere persoon […] die als verdachte 1 benoemd zal worden […]
Op screenshot 2 kwam er een tweede persoon aanrennen […] van de Wilhelminastraat de A.F. de Savornin Lohmanstraat op. Deze persoon zal als verdachte 2 benoemd worden […] Verdachte 1 haalde het latere slachtoffer bij […]
Het slachtoffer staat met verdachte 1 stil […] Verdachte 2 kwam aan gerend […]
Op de bewegende beelden was te zien dat het slachtoffer en verdachte 1 terug komen lopen in de richting van de Zuiddijk. Verdachte 2 kwam bij beide personen. […]
Op het moment dat verdachte 2 achter het verkeersbord staat, was te zien dat het slachtoffer opeens met zijn rechterhand naar zijn borst greep. […]
[…] later zakt het slachtoffer, geheel krachteloos, door zijn knieën en valt op de grond. […]
[…] werd het slachtoffer overgebracht naar het ziekenhuis alwaar hij aan zijn verwondingen was overleden.
Het NFI-rapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, van 15 mei 2017 van dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog, sectienummer [nummer 1](algemeen dossier pagina’s 234 tot en met 237), inhoudende onder meer:
5. Resultaten
Een samenvatting van de resultaten volgt hieronder:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] is het navolgende gebleken:
A. Uitwendig en inwendig […]
5. Letsels […]
– letsel A: aan de borstkas rechts, een scherprandige, iets schuin verlopende, huidperforatie ter lengte van circa 1,5 cm, met aan 1 uiteinde een stomp aspect en aan de andere uiteinde een puntig aspect. […] Er was een onderliggende steekkanaal van rechts naar links, voetwaarts en achterwaarts en schuin […], door onder andere de linkerhelft van de borstkas, het hartzakje en door het hart […].
6. Interpretatie van resultaten
Bij sectie werden aan de borstkas rechts, aan de rug rechts en aan de rechterbovenarm, in totaal vier (4) scherprandige huidperforaties vastgesteld, alle met onderhuidse en begeleidende bloeduitstortingen.
Ze waren bij leven ontstaan door ingewerkt uitwendig mechanisch scherprandig snijdend en perforerend geweld (steekletsels), zoals opgeleverd kan worden door 1 of meerdere mes(sen). […]
In relatie met steekletsel A was er perforatie van de linkerborstholte met daarbij perforatie van onder andere het hartzakje en het hart, met als gevolg […] verlies van bloed in het hartzakje en een ‘volgelopen’ hartzakje. Er waren (ondanks toediening van bloed door medici), iets bloedarme organen en er was een geringe hoeveelheid lijkvlekken, ten teken van doorgemaakt substantieel bloedverlies. Deze bevindingen leiden doorgaans tot hartfunctiestoornissen (harttamponade bij hematopericard) en algehele weefselschade door substantieel bloedverlies. Hierdoor was een situatie ontstaan waardoor medisch handelen niet meer zinvol werd geacht en het behandelen is gestaakt waarop de dood is ingetreden.
In relatie met de drie overige steekletsels (B, C en D) waren geen vitale structuren geraakt en vanuit dat oogpunt hebben die letsels zeer waarschijnlijk geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood. […]
7. Conclusie
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] , oud 16 jaren, wordt het intreden van de dood verklaard ten gevolge van een steekletsel aan de borstkas rechts.
De overige drie steken (aan de rug rechts en de rechterbovenarm) hebben zeer waarschijnlijk geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood.
Een schriftelijk stuk van 14 september 2017 van dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, met als onderwerp: Beantwoording aanvullende vragen inzake sectienummer [nummer 1] , betreffende [slachtoffer] , geboren [geboortedatum], inhoudende onder meer en zakelijk weergegeven:
[slachtoffer] heeft kunnen rennen nadat hij in de borstkas/hartstreek is gestoken. […] Het is […] mogelijk dat hij die afstand [tussen De Burcht (de bankjes nabij de Zaan op de Burcht) en de A.F. de Savornin Lohmanstraat] zelfstandig heeft afgelegd na oplopen van het steekletsel.
Het proces-verbaal van bevindingen ‘doorzoeking slaapkamer verdachte [verdachte] ’ van 3 mei 2017 van verbalisant [betrokkene](beslagdossier pagina’s 84, 85 en 90), inhoudende onder meer:
Onder verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris werden de volgende goederen in beslaggenomen:
[…] Slaapkamer verdachte:
- 2 vlindermessen (de speurhond Hunter gaf indicatie van bloed) in Nike schoenendoos in de kledingkast
[…]
- tablet van het merk Acer in de kledingkast tussen de schone kleding.
Het proces-verbaal sporenonderzoek van 4 juli 2017 van verbalisant [slachtoffer](forensisch dossier pagina 65), inhoudende onder meer:
Door de speurhond Hunter werd een indicatie gegeven voor de aanwezigheid van bloed op:
- een zilverkleurig vlindermes welke door mij werd veiliggesteld als [ [serienummer 1] ].
Dit mes werd aangetroffen in een doos in een kledingkast […]. In deze doos lag ook een zwart vlindermes […] welke door mij werd veiliggesteld als [ [serienummer 2] ].
Het NFI-rapport Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident met dodelijke afloop gepleegd in Zaandam op 29 april 2017, van 23 juni 2017 van dr. S. van Soest, NFI-deskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA(forensisch dossier pagina’s 168 en 170), inhoudende onder meer:
[…] Vlindermes [serienummer 2]
Het mes is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is geen bloed aangetroffen. […]
Vlindermes [serienummer 1]
Het mes is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is op de linkerzijde van het lemmet, en op de snijrand nabij het heft bloed aangetroffen. Deze plaatsen zijn bemonsterd […] Deze bemonsteringen zijn als [serienummer 1] #01, #02 en #03 veiliggesteld voor een RNA/DNA-onderzoek. […]
Op basis van de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek is geconcludeerd dat de bemonsteringen [serienummer 1] #01 en #03 van het mes bloed bevatten dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] . […]
Een schriftelijk stuk van 20 juni 2017 van dr. V. Soerdjbalie-Maikoe,
met als onderwerp:A
anvullend bericht inzake sectienummer [nummer 1] , betreffende [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum](forensisch dossier pagina 177), inhoudende onder meer:
Zowel het vlindermes [serienummer 1] als het vlindermes [serienummer 2] kunnen in aanmerking komen als veroorzakende voorwerpen van de letsels A, B, C en D.
Het proces-verbaal van bevindingen ‘nader onderzoek tablet’ van 27 juni 2017 van verbalisant [betrokkene](algemeen dossier pagina’s 270 en 274), inhoudende onder meer:
[…] Op donderdag 11 mei 2017 ontving het team digitale opsporing (TDO) een tablet, merk Acer type Iconia (A1-810) […]
Op donderdag 15 juni 2017 werd door mij, verbalisant [betrokkene] , gestart met nader onderzoek aan de veiliggestelde data. […]
De hiernaast weergegeven afbeelding (IMG_20170430_125940.jpg) is blijkens de metadata gemaakt op 30 april 2017 omstreeks 12:59 uur met een Acer (A1-810). Op het snijgedeelte van het mes is een roodachtige kleur zichtbaar. […]
Het proces-verbaal ‘onderzoek telefoon [persoon 2] en identiteit [persoon 3] ’ van 4 mei 2017 van verbalisant [betrokkene](algemeen dossier pagina’s 95, 123 en 124), inhoudende onder meer:
Ik zag dat er door [persoon 3] drie screenshots (foto’s) waren gestuurd van een beeldscherm van een telefoon […] van een chatsessie.
Screenshot 1
Ik zag dat linksboven de naam [verdachte] stond.
Ik zag op de foto geen datum […]
Ik las de volgende tekst:
[verdachte] : En nog 1 ding heb je zo’n stiletto met spring assist
Die naar voren springt zegmaar en niet van de zeikant.
Ontvanger: Euwh Vgm wel
[verdachte] : Echt hoeveel kost die?
Ontvanger: Ja ff appen
[verdachte] : Aii laat me weten man. Wil wel een paar van die dingen.
[…]
Screenshot 2
Ik zag dat linksboven de naam [verdachte] stond.
Ik zag op de foto de datum 1-4-2017 […]
Ik las de volgende tekst:
[verdachte] : Eh ik hoorde dat die man die [medeverdachte] en mij hebben geript in zaandam is
Ontvanger: Zou m aanpakken mer groep
[verdachte] : Ja maar hij is ook met de groep moet snel gebeuren. Hoeveel kost pipa (opmerking verbalisant pipa is straattaal voor pistool)
[…]
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 4] van 3 mei 2017(getuigendossier pagina 179), inhoudende onder meer:
Ik weet ook dat [verdachte] , weleens in de tunnel van het Trias op [slachtoffer] heeft staan wachten. Ik weet dat [verdachte] vaker heeft geprobeerd [slachtoffer] te zien, zodat hij zijn geld terug kon krijgen.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 5] van 26 mei 2017(getuigendossier pagina 88), inhoudende onder meer:
[verdachte] had het er al een tijdje over om hem terug te pakken. Nadat hij bestolen was gaf hij aan dat als hij de kans zou krijgen om het geld terug te krijgen of hem te pakken, dat hij dit zou doen. […]
[verdachte] vertelde mij ook dat hij een keer naar het Trias is geweest om [slachtoffer] te zoeken, maar hem daar niet heeft gevonden. Trias is de school waar [slachtoffer] op zit.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 6] van 8 juni 2017(getuigendossier pagina 57), inhoudende onder meer:
A= […] [verdachte] en [medeverdachte] vingen vervolgens op dat [slachtoffer] zou komen.
[…]
A= Toen vertelde [verdachte] dat [slachtoffer] geld had gestolen en dat hij hem wilde pakken. [verdachte] had hem al eerder opgewacht bij het Trias onder de tunnel in Krommenie maar dat [slachtoffer] toen niet was langs[ge]weest. Toen wilde [verdachte] [slachtoffer] al pakken.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 7] van 3 mei 2017(getuigendossier pagina’s 296 en 297), inhoudende onder meer:
[…] Afgelopen weken werd ik, op mijn eigen telefoon [mobielnummer 2] , door een onbekend nummer gebeld en dat was [verdachte] . Ik herkende zijn stem. […] Als [verdachte] mij belde vroeg hij aan mij of ik wist wanneer en hoe laat [slachtoffer] uit was. […]
Dit begon enkele weken geleden. Ik denk ongeveer twee weken geleden. […] [verdachte] vroeg aan mij of ik medeplichtig wilde zijn aan het pakken van [slachtoffer] . […] [verdachte] zei dat hij [slachtoffer] wilde ‘pakken’. […]
[verdachte] heeft mij gezegd dat hij [slachtoffer] zou gaan steken. Dat was een half uur voordat hij [slachtoffer] daadwerkelijk had neergestoken. [verdachte] heeft het mij ook eerder verteld.
Twee weken geleden vertelde [verdachte] mij telefonisch dat hij [slachtoffer] zou gaan neersteken. Ik zei tegen hem dat hij het zelf moest weten maar ik wilde weten waarom. [verdachte] vertelde mij dat hij door [slachtoffer] was genaaid. Blijkbaar ging dat om geld. […]
Op zaterdag 29 april 2017 […] omstreeks 16:00 uur of 17:00 uur ben ik naar Zaandam gegaan. […] Ik was met [persoon 8] . […]
Toen ik bij het speeltuintje was werd ik […] door [verdachte] gebeld. [verdachte] vertelde mij dat hij over 30 minuten de exacte locatie van [slachtoffer] zou weten. […]
Toen [verdachte] mij belde en vertelde dat hij over 30 minuten wist waar [slachtoffer] was, was het voor mij duidelijk dat hij [slachtoffer] zou gaan neersteken. Ik weet dit omdat [verdachte] mij dat eerder heeft verteld. Toen ik […] door [verdachte] werd gebeld heb ik Kylian laten meeluisteren. […]
Ik weet […] heel zeker dat hij, [verdachte] , heeft gezegd dat hij [slachtoffer] zou gaan neersteken. […]
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 8] van 11 mei 2017(getuigendossier pagina’s 314 en 315), inhoudende onder meer:
[…] een half uur voordat het incident gebeurde, rond 22.30 uur was ik met een vriend van mij, [persoon 7] . Wij zaten in een speeltuintje […]
[persoon 7] werd gebeld door [verdachte] of [persoon 9] . Ik zag dat [verdachte] zijn naam verscheen op het scherm van de telefoon van [persoon 7] . [persoon 7] beantwoordde de oproep en zette deze op luidspreker. […] Ik herkende de stem die ik hoorde uit de telefoon als de stem van [verdachte] . […] ik heb zijn stem eerder gehoord. […]
Ik hoorde [verdachte] zeggen: “Ik weet waar [slachtoffer] over een half uur is, op het Zaandam station.” […]
Ik hoorde [verdachte] vervolgens zeggen: “Denk je dat [slachtoffer] alleen is?” […] Ik hoorde [verdachte] vervolgens zeggen: “Denk je dat het mij gaat lukken als ik hem ga steken.”
Het proces-verbaal van bevindingen ‘onderzoek printlijsten’ van 10 juli 2017 van verbalisanten [betrokkene] en [betrokkene](algemeen dossier pagina’s 224 en 225), inhoudende onder meer en zakelijk weergegeven:
Van het telefoonnummer [mobielnummer 1] is vastgesteld dat [verdachte] de gebruiker is. […]
Gesprekcontacten, 29 april 2017:
[…] om 22:33 uur van [mobielnummer 1] naar [mobielnummer 2] , duur in seconden 75 […].
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 10] van 2 mei 2017(getuigendossier pagina 166), inhoudende onder meer:
A: Wij zijn toen naar de kade gegaan, daar bij de Zaan. Dat was bij de bankjes. Ik, [medeverdachte] , [verdachte] […] zijn wat verderop gaan staan. We stonden bij een hoge betonnen bak. […]
A: Bij de bak liet hij de 2 vlindermessen zien. Hij zwaaide deze messen open. […] Wij staan bij de bak en [verdachte] zegt kom. We lopen richting [slachtoffer] […].
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte] van 1 mei 2017(persoonsdossier [medeverdachte] pagina’s 38, 40, 43 t/m 44), inhoudende onder meer:
[…] Ik zag dat [verdachte] van de zijkant of achterkant naar [slachtoffer] liep en hem stootte of stak ter hoogte van waar uiteindelijk het bloed zat. […]
[…] Ik denk dat [slachtoffer] op de Burcht al gestoken is, want anders had hij het tijdens het rennen moeten doen dat heb ik niet gezien. […]
V: Was er een moment dat je geen zicht had op [verdachte] en [slachtoffer] toen jullie in de straat waren?
A: Niet echt. Ik liep een beetje schuin achter [slachtoffer] . Ik denk dat [verdachte] het bij het bankje heeft gedaan, omdat de stoot die [verdachte] aan [slachtoffer] gaf op dezelfde plek uitkwam als waar ik later bij [slachtoffer] bloed zag. Het leek op een stoot en het was waarschijnlijk een steek. […]
[…] [verdachte] zei dan dat hij hem zou gaan steken. […] Hij heeft dat meerdere keren gezegd. […] Ik denk tien keer ongeveer. […]
Nadat [slachtoffer] het geld van [verdachte] had afgepakt, heb ik [verdachte] een paar dagen niet gezien. […] Toen ik [verdachte] daarna weer zag, begon hij […] over het steken van [slachtoffer] . […]
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte] door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, van 3 mei 2017(persoonsdossier [medeverdachte] pagina 76), inhoudende onder meer:
[…] Ik had geen mes bij me. […]
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte] door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, van 7 november 2017(blad 4), inhoudende onder meer:
[verdachte] […] heeft meerdere keren gezegd dat hij [slachtoffer] zou gaan steken. […] Hij had het er echt vaak over. […] Hij zei: “Ik ga hem steken”. […]
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [verdachte] van 1 februari 2018(pagina’s 17 t/m 19), inhoudende onder meer:
V: […] Wanneer heb jij [slachtoffer] gestoken?
A: Alleen bij de bankjes zeg maar. […]
V: Waar heb jij [slachtoffer] gestoken?
A: Bij de bankjes voor het rennen. Daarna heb ik [slachtoffer] niet meer ingehaald.
V: Heb jij [slachtoffer] gestoken toen [medeverdachte] en jij achter [slachtoffer] aanrenden?
A: Nee.
[…]
A: Ik weet dat ik hem heb gestoken. Voor de rest heb ik niemand zien steken. […]
V: [medeverdachte] heeft aangegeven dat jij de enige persoon bent die op zaterdag 29 april geweld heeft gebruikt tegen [slachtoffer] en dat dit bij de bankjes op de Burcht in Zaandam is geweest. Wat is jouw reactie als je dit hoort?
A: Ik heb [slachtoffer] bij de bankjes gestoken ja.
De verklaring van verdachte [verdachte] afgelegd ter terechtzitting van 14 juni 2018(blad 6, 14, 17
, 18 en 20), inhoudende onder meer:
Op 29 april 2017 ben ik naar de stad gegaan. […] Ik heb die avond het zwarte en het zilveren vlindermes mee gehad. […]
Ik heb geen mes bij [medeverdachte] gezien. […]
Op de vraag […] hoe ik verklaar dat er bloed op beide messen was, antwoord ik dat ik de messen thuis in dezelfde doos heb gelegd. Ik heb alleen op een van die messen bloed gezien en ik heb maar een van die messen afgewassen. […]
Daarop zeg ik dat [slachtoffer] later niet door mij is gestoken. Ik heb hem niet ingehaald. […]
Ik heb [medeverdachte] niets zien doen totdat wij gesplitst waren. Toen ik [medeverdachte] en [slachtoffer] weer zag liepen zij op die stoep. […]
Op de vraag waar het bloed op het zwarte mes zat, antwoord ik dat het alleen bij de punt zat. […]
3.4
Bewijsoverweging
Getuigen
In deze zaak zijn veel (minderjarige) getuigen gehoord. Veel van die getuigen zijn meerdere keren verhoord, zowel door de politie als door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank. In een groot aantal gevallen zijn die verhoren bijzonder moeizaam verlopen. Een aanzienlijk deel van de getuigen heeft terughoudend, wisselend en/of niet uit eigen wetenschap verklaard, waarbij zij ook achteraf hebben ingevuld hoe de gebeurtenissen zouden hebben plaatsgevonden. Een aantal van hen heeft geen of in ieder geval niet direct volledige openheid van zaken gegeven over hetgeen zich op de avond van de 29ste april 2017 heeft afgespeeld. Ook zijn er sterke aanwijzingen dat een deel van de getuigen heeft getracht hun verklaringen op elkaar af te stemmen. De rechtbank hecht eraan te benadrukken dat het belang van de waarheidsvinding – zeker wanneer het gaat om een levensdelict – te allen tijde dient te prevaleren boven mogelijke persoonlijke belangen van getuigen. De hiervoor vermelde gang van zaken maakt dat de rechtbank bij de waardering van de getuigenverklaringen bijzonder kritisch te werk is gegaan. Uiteindelijk heeft dat geleid tot de hiervoor onder 3.3 vermelde bewijsmiddelen, waarbij is gekozen voor (onderdelen van) getuigenverklaringen die niet op zichzelf staan, maar worden ondersteund door andere redengevende bewijsmiddelen.
Dader en locatie toebrengen dodelijk letsel
Uit het sectierapport van 15 mei 2017 van de forensische patholoog blijkt dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van een steekletsel aan de borstkas rechts, waarbij zijn hartzakje en hart zijn geraakt. Vervolgens ligt voor de rechtbank de vraag ter beantwoording voor waar en door wie dat fatale letsel is toegebracht.
Verdachte heeft verklaard dat hij die avond twee vlindermessen bij zich had, dat hij bij medeverdachte [medeverdachte] geen mes heeft gezien, dat hij [slachtoffer] bij de bankjes op de Burcht heeft gestoken, dat hij [slachtoffer] tijdens het rennen van de bankjes op de Burcht naar de A.F. de Savornin Lohmanstraat niet opnieuw heeft gestoken en dat hij medeverdachte [medeverdachte] niets heeft zien doen totdat zij gesplitst waren [de rechtbank begrijpt bij het voormalige raadhuis van Zaandam op de Burcht, het grote witte gebouw]. Bij de doorzoeking van de slaapkamer van verdachte zijn twee vlindermessen aangetroffen. Op één daarvan, het zilverkleurige, is volgens het NFI bloed van [slachtoffer] aangetroffen. Op het andere vlindermes, het zwarte, heeft bloed gezeten, maar dit is door verdachte na het steken afgeveegd, nadat hij er eerst een foto van heeft gemaakt. Uit aanvullende rapportages van eerder genoemde NFI-deskundige van 20 juni 2017 en 14 september 2017 blijkt dat beide vlindermessen in aanmerking kunnen komen als veroorzakende voorwerpen van het fatale letsel bij [slachtoffer] . Verder blijkt daaruit dat het mogelijk is dat [slachtoffer] na het oplopen van dit steekletsel nog heeft kunnen rennen en de afstand tussen de Burcht en de A.F. de Savornin Lohmanstraat zelfstandig heeft kunnen afleggen. De verdediging heeft deze laatste conclusie van de deskundige betwist, maar deze betwisting is op geen enkele manier onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft, evenals verdachte, verklaard dat hij die avond geen mes bij zich had, dat verdachte bij de bankjes op de Burcht aan [slachtoffer] een stoot gaf op de plek waar hij later bloed zag en dat hij niet heeft gezien dat verdachte tijdens het rennen [slachtoffer] nog heeft gestoken.
Getuige [persoon 1] , die de bewuste avond volgens haar vaste route haar hond uitliet, heeft verklaard dat zij op de Zuiddijk zag dat één jongen haar rennend inhaalde, dat deze in de richting van de A.F. de Savornin Lohmanstraat rende, daar rechtsaf sloeg en werd achtervolgd door twee andere jongens. Daarbij merkt de rechtbank op dat de getuige in haar verklaring niet rept over fysiek contact tussen de jongens, hetgeen voor de hand had gelegen als dit was gebeurd. Ook op de beelden van de beveiligingscamera, die zicht geeft op de kruising van de Wilhelminastraat, de A.F. de Savornin Lohmanstraat en de Zuiddijk, is te zien dat het slachtoffer vanaf de Zuiddijk de A.F. de Savornin Lohmanstraat in rent, gevolgd door uiteindelijk twee personen, zonder dat sprake is geweest van fysiek contact tussen hen.
Gelet op deze verklaringen en bevindingen, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het fatale letsel aan [slachtoffer] is toegebracht door verdachte, namelijk door een messteek in de borst (en daarmee in het hart) bij de bankjes op de Burcht te Zaandam, als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden.
Opzet
De rechtbank zal nu ingaan op de vraag of verdachte [slachtoffer] opzettelijk, al dan niet in voorwaardelijke zin, van het leven heeft beroofd.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met ‘vol’ opzet heeft gehandeld, in de zin dat hij gewild heeft dat het slachtoffer als gevolg van het steken zou komen te overlijden. Hoewel op een enkele plaats in het dossier is te lezen dat door verdachte is gesproken over het doodsteken of vermoorden van [slachtoffer] , wordt in verreweg de meeste gevallen gesproken over het (aan-/terug)pakken en steken. Zo blijkt uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuigen [persoon 5] en [persoon 6] dat het om het (terug)pakken van [slachtoffer] zou gaan. Getuige [persoon 7] heeft het over ‘pakken’ en ‘steken’ en getuige [persoon 8] en medeverdachte [medeverdachte] hebben het beiden over ‘steken’.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk met een of twee vlindermessen minimaal driemaal in het bovenlichaam, te weten in de borst, rug en bovenarm, van [slachtoffer] heeft gestoken, waarmee hij, nu zich in het bovenlichaam diverse vitale organen bevinden, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg daarvan zou komen te overlijden. Aldus is bij verdachte sprake geweest van voorwaardelijk opzet.
Ook wanneer verdachte, zoals hij gedurende de verhoren en ook ter terechtzitting is blijven volhouden, [slachtoffer] niet in de borst maar in de arm heeft willen raken, nadat hij [slachtoffer] in de knieën heeft proberen te steken, is er sprake van voorwaardelijk opzet op de dood. Verdachte heeft immers zijn mes in de richting van het bovenlichaam van iemand gebracht die hij kort daarvoor in de knie(ën) heeft proberen te steken en daarbij vermoedelijk heeft geschampt. In deze situatie had verdachte er rekening mee kunnen en moeten houden dat [slachtoffer] zou gaan bewegen, waarmee het risico ontstond dat verdachte hem in het bovenlichaam in een vitaal lichaamsdeel zou raken.
Voorbedachte raad
Voor bewezenverklaring van moord is vereist dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voorop staat dat volgens vaste jurisprudentie voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan, dat een verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat een verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] blijkt dat verdachte vanaf enkele dagen na 24 maart 2017, het moment waarop [slachtoffer] hen het geld afhandig zou hebben gemaakt, begon te spreken over het steken van [slachtoffer] . Volgens [medeverdachte] heeft verdachte hierover tegen hem wel een keer of tien gesproken. In whatsapp-berichten van verdachte aan [persoon 3] heeft hij gevraagd om een stilettomes en gesproken over het aanpakken van de man die hem had geript. Verder blijkt uit de getuigenverklaringen van [persoon 7] , [persoon 4] , [persoon 5] en [persoon 6] dat verdachte op zoek is geweest naar [slachtoffer] en dat hij hem bij het Trias College heeft willen opwachten om hem daar te pakken. Uit de getuigenverklaringen van [persoon 7] en [persoon 8] , in samenhang met de uitkomsten van het telecomonderzoek, blijkt dat [persoon 7] op 29 april 2017 om 22:33 uur telefonisch contact heeft gehad met verdachte en dat toen door verdachte is gezegd dat hij wist waar [slachtoffer] over een half uur zou zijn en dat hij hem zou steken. Die avond kort voor 23:00 uur heeft verdachte [slachtoffer] ook daadwerkelijk gestoken. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte vanaf enkele dagen na 24 maart 2017, het moment waarop hij door [slachtoffer] bestolen zou zijn, van plan is geweest om hem aan te pakken en hem daarbij te steken en dat verdachte gedurende de avond van 29 april 2017, toen hij wist dat [slachtoffer] naar Zaandam zou komen, bij dit plan is gebleven en daaraan uitvoering heeft gegeven.
Op grond daarvan stelt de rechtbank vast dat verdachte zich in ieder geval gedurende de tijd tussen het moment waarop hij gehoord heeft dat [slachtoffer] naar Zaandam zou komen en het moment waarop hij hem bij de bankjes op de Burcht daadwerkelijk heeft gestoken, heeft kunnen beraden op zijn plan tot het steken van [slachtoffer] en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hij heeft gedurende die periode de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De omstandigheid dat die avond sprake geweest kan zijn van (enige) groepsdruk maakt het voorgaande niet anders. Dat verdachte onmiddellijk voorafgaand aan het steken wederom door [slachtoffer] genegeerd zou zijn, wat verdachte naar eigen zeggen zo boos maakte dat hij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, acht de rechtbank gelet op het voorgaande en de overige processtukken niet aannemelijk geworden. Ook van de door verdachte gememoreerde groepsdruk door middel van fluiten of anderszins aanmoedigen [slachtoffer] te steken, ten gevolge waarvan hij in een opwelling zou hebben gehandeld, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht gelet op dit alles wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Medeplegen
Voor medeplegen is een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachten vereist. Dit impliceert dat de verdachten willens en wetens hebben samengewerkt tot het verrichten van de strafbare gedraging. Verdachten kunnen alleen worden gestraft voor elkaars gedragingen voor zover deze binnen hun gezamenlijk (voorwaardelijk) opzet kunnen worden gebracht. Als één van de verdachten verder gaat dan hetgeen waarop de ander opzet had, kan die ander daarvoor niet aansprakelijk worden gehouden.
De rechtbank komt tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking, in de zin dat sprake is geweest van een willens en wetens samenwerken gericht op het steken of doden van [slachtoffer] . Verdachte heeft, zoals hiervoor is overwogen, het voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] gehad. Bij medeverdachte [medeverdachte] ligt dat anders. Zijn opzet is naar het oordeel van de rechtbank gericht geweest op het zoeken van de confrontatie met en het aanpakken van [slachtoffer] , niet op het steken of doden van [slachtoffer] . De rechtbank hecht in dit verband geen waarde aan de omstandigheid dat beide verdachten na het toebrengen van het letsel door verdachte achter [slachtoffer] zijn aangerend. Immers, voor medeverdachte [medeverdachte] is evenals voor meer getuigen niet direct duidelijk geweest dat verdachte [slachtoffer] had gestoken en een fatale messteek had toegebracht, temeer niet daar [slachtoffer] vanaf de Burcht nog naar de A.F. Savornin Lohmanstraat heeft kunnen rennen, een substantiële afstand. Het achter [slachtoffer] aan rennen moet met betrekking tot medeverdachte [medeverdachte] dan ook bezien worden in het licht van het gezamenlijk aanpakken en het zoeken van de confrontatie. Ook hetgeen verdachten hierover in de OVC-gesprekken op 17 mei 2017 bij gelegenheid van hun vervoer naar de rechtbank met elkaar hebben besproken, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] leken zich tijdens deze gesprekken terdege bewust van de mogelijkheid om afgeluisterd te worden, hetgeen afbreuk doet aan de bewijskracht van deze gesprekken. Ook in die gesprekken lijkt meer sprake te zijn van een invulling achteraf, een reconstructie van wat er gebeurd moet zijn alsmede de wijze waarop, vanuit de wetenschap van dat moment, namelijk dat [slachtoffer] is overleden. Ten slotte staat voor de rechtbank anders dan voor de officier van justitie geenszins vast dat medeverdachte [medeverdachte] achter het elektriciteitshuisje de door verdachte getoonde messen heeft gezien en dus wetenschap heeft gehad van de omstandigheid dat verdachte met opengeklapte messen in zijn hand op [slachtoffer] is afgelopen. Getuige [persoon 10] acht dit aannemelijk, maar dit wordt niet ondersteund door andere verklaringen. Gelet op de onoverzichtelijke situatie, wie achter het elektriciteitshuisje heeft gestaan, in wiens gezelschap en op welke plaats, waarover ook aan de hand van de verschillende getuigenverklaringen geen boven redelijke twijfel verheven duidelijkheid is kunnen ontstaan, acht de rechtbank dit een te vergaande conclusie van de officier van justitie.
Gelet op het voorgaande zal verdachte worden vrijgesproken van het bestanddeel medeplegen.
3.5
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 29 april 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] ) opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, (met kracht) die [slachtoffer] met een mes in het hart gestoken.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op: moord.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden, waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Daarnaast is oplegging van een onvoorwaardelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) gevorderd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel de ontwikkeling van verdachte in de weg zal staan, dat de maatregel niet in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte is en derhalve niet kan worden opgelegd. Indien aan verdachte de PIJ-maatregel wordt opgelegd, dient dit voorwaardelijk te geschieden, conform het strafadvies van de psycholoog Derksen en de Raad voor de Kinderbescherming en in lijn met de ForCA-rapportage, aldus de verdediging.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een ander, een leeftijdgenoot, van het leven beroofd. Verdachte heeft door zo te handelen, in plaats van aangifte te doen van de door hem gestelde ripdeal, voor eigen rechter gespeeld. Verdachte heeft, na vele uitingen het slachtoffer te willen steken, hem opgewacht terwijl hij, verdachte, verdekt stond opgesteld, om hem zo te kunnen verrassen. Verdachte heeft er daarbij gebruik van gemaakt dat een ander een afspraak had met het slachtoffer. Door het slachtoffer vervolgens van achteren te benaderen en onmiddellijk op hem in te steken, heeft hij hem de gelegenheid ontnomen zich aan het geweld te onttrekken. Ook nadat verdachte hem onder meer in de borst, en daarmee in het hart had gestoken, is hij nog achter het slachtoffer aangerend, terwijl deze probeerde te ontkomen. Toen het slachtoffer uiteindelijk verderop in elkaar zakte, heeft verdachte zich uit de voeten gemaakt en het aan anderen overgelaten zich over het slachtoffer te ontfermen en hulp te bieden.
Door zijn handelen heeft verdachte een onherstelbaar misdrijf gepleegd, dat aan een mens het meest elementaire recht, namelijk het recht op leven, ontneemt. Verdachte heeft daarmee onpeilbaar leed toegebracht aan de familieleden en vrienden van het slachtoffer, waaraan door enkelen van hen ter terechtzitting uiting is gegeven. De enorme impact die deze daad op het leven van de nabestaanden heeft gehad, zal naar alle waarschijnlijkheid blijvend zijn. Ook heeft verdachte daarmee de rechtsorde ernstig geschokt, nu het misdrijf op de openbare weg in een druk uitgaansgebied is gepleegd en veel mensen hiervan getuige zijn geweest.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
  • het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 30 november 2017, waaruit blijkt dat verdachte nooit eerder terzake van enig strafbaar feit is veroordeeld of als verdachte is geregistreerd;
  • de over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapporten, gedateerd 11 januari 2018 en 11 juni 2018 en opgesteld door [onderzoekster] en [onderzoekster] , beiden als raadsonderzoekster verbonden aan de Raad voor de Kinderbescherming;
  • het psychiatrisch Pro Justitia rapport, gedateerd 14 oktober 2017, van kinder- en jeugdpsychiater dr. N. Duits;
  • het psychologisch Pro Justitia rapport, gedateerd 25 oktober 2017, van GZ-psycholoog drs. T. Smits;
  • het psychologisch onderzoeksrapport, gedateerd 30 december 2017, van klinisch psycholoog prof. drs. J.J.L. Derksen en NIP psycholoog S.P.M. Pas, MSc;
  • het klinisch multidisciplinair onderzoeksrapport Pro Justitia (hierna: het ForCA-rapport), gedateerd 25 mei 2018, van kinder- en jeugdpsychiater drs. D. Matser en GZ-psycholoog drs. M. Hulshof;
  • het briefrapport van kinder- en jeugdpsychiater dr. N. Duits, gedateerd 11 juni 2018.
Het
psychiatrisch rapport van dr. Duitsvan 14 oktober 2017 houdt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende in.
Bij verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Hij heeft een gedragsstoornis met sociaal-emotionele, morele beperkingen en cognitieve tekortkomingen.
De gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens was aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde.
Verdachtes gebrekkige ontwikkeling heeft naar alle waarschijnlijkheid zijn gedragskeuzen en gedragingen voorafgaand aan, en ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloed.
Het advies is, ondanks het achterhouden van informatie en de onduidelijkheden, om het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Verdachtes beperkingen zijn bepalend voor zijn handelen bij het tenlastegelegde en voor een matige tot hoge kans op recidive van een gebeuren als het tenlastegelegde.
De kans dat behandeling verdachtes beperkingen en zijn ontwikkeling positief zal beïnvloeden wordt als matig ingeschat. Het lastige is dat verdachte zich moeilijk zal laten kennen, hij is geneigd te miskennen en te ontkennen, houdt informatie achter, heeft geen behoefte om te veranderen, is niet gemotiveerd voor behandeling.
Verdachte moet gedwongen residentieel behandeld worden voor zijn sociaal-emotionele beperkingen in relatie tot recidivebeperking met aandacht voor zijn narcistische krenkbaarheid, zijn rigide opstelling, zijn afhankelijkheid van aanzien bij leeftijdsgenoten, zijn morele beperkingen en gebrekkig reflectief vermogen. Daarvoor is een cognitieve therapeutische benadering aangewezen. De focus moet duidelijk en bovenal gericht zijn op het verminderen van de recidivekans. Allereerst moet er aandacht komen voor onder meer het delictscenario, en zijn afhankelijkheid van status en aanzien. Mogelijk kan hij in en door een positieve sociale context veranderen. Het risico van schijnaanpassing is aanwezig. Hij moet steeds geconfronteerd worden met het nemen van verantwoordelijkheid voor eigen handelen, en dat minder miskennen en ontkennen. Er wordt een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel geadviseerd mede op basis van de Wegingslijst indicatie PIJ-maatregel, ondanks dat het voor verdachte de eerste keer is dat hij met justitie in aanraking komt. In eerste instantie dient in een justitiële jeugdinrichting uitgebreid het delictscenario te worden besproken. Vervolgens dient voor de cognitief therapeutische aanpak van zijn sociaal-emotionele beperkingen verdachte met een PIJ-maatregel overgeplaatst te worden naar een instelling zoals De Catamaran te Eindhoven, kliniek voor forensische jeugdpsychiatrie. Hiervoor is in de justitiële jeugdinrichting onvoldoende behandelcompetentie.
Een voorwaardelijk strafkader wordt niet geadviseerd op gedragsdeskundige gronden. Allereerst omdat ambulante behandel- of begeleidingsmogelijkheden voor verdachtes problematiek voor het verminderen van de kans op recidive ontbreken en te vrijblijvend zijn. Ten slotte geeft verblijf bij de ouders geen momentum voor verandering, door hun ontkennende houding en beperkte opvoedingsvaardigheden.
Het betrekken van de ouders en het gezin is belangrijk wil verdachte kunnen veranderen. Maar ze zullen de behandeling ook bemoeilijken door hun huidige ontkenning en miskenning van verdachtes problematiek.
Het
psychologisch rapport van drs. Smitsvan 25 oktober 2017 houdt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende in.
Er is sprake van een norm-overschrijdende gedragsstoornis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Tevens worden (sociale) informatieverwerkingsproblemen geconstateerd. Hiervan was sprake, en beïnvloedde verdachte ook, ten tijde van het tenlastegelegde. Onderzoeker adviseert verdachte het tenlastegelegde in een verminderde mate toe te rekenen.
Onderzoeker schat op basis van bovenstaande in dat met onveranderde omstandigheden in combinatie met de pathologie van verdachte de kans op recidive van gewelddadig gedrag hoog is als hij terugkeert in dezelfde sociale context.
Om het recidiverisico te verlagen en de ontwikkeling van verdachte in goede banen te leiden is behandeling nodig gericht op de geconstateerde pathologie. Belangrijke behandeldoelen zijn verdere procesdiagnostiek, psycho-educatie, reguleren van emoties en agressie, weerbaarheid en verstevigen zelfbeeld, in contact komen met behoeftes en emoties, sociale relaties en vriendenkeuze en omgaan met gevoelens van afwijzing/krenking. Het maken van een uitvoerige delictanalyse zou hierbij ondersteunend kunnen zijn. Onderzoeker ziet met name het gebrekkige probleembesef bij verdachte (en zijn ouders), het ontkennen van problemen en het risico op schijnaanpassing, de loyaliteit richting de vriendengroep en het risico dat hij zich laat ‘inzuigen’ in combinatie met het hoge recidiverisico als factoren die een gesloten behandeling noodzakelijk maken. De problematiek van verdachte is complex en het vergt lange tijd deze te behandelen.
Onderzoeker adviseert een residentiële behandeling in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Het antisociale gedragspatroon en de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling geven hiervoor aanleiding.
Alleen een gesloten en langdurige behandeling kan een bedreigde persoonlijkheids-ontwikkeling afwenden.
Het
ForCA-rapportvan 25 mei 2018 houdt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende in.
Er is sprake een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een norm-overschrijdende gedragsstoornis, een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling, ouder-kindrelatieproblematiek en stemmingsproblematiek.
Ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde, indien bewezen, was hier eveneens sprake van en heeft verdachte beïnvloed.
Het tenlastegelegde is – indien bewezen – verdachte in verminderde mate toe te rekenen.
Er is bij verdachte sprake van een onderontwikkelde identiteit en een daarbij behorend onderontwikkeld gevoelsleven. Hij kan zich aanpassen aan zijn omgeving, maar houdt daarmee onvoldoende rekening met zijn eigen, maar ook andermans grenzen. Verdachte is opgegroeid in een gesloten gezinssysteem, waarbij de ouders de neiging hebben gehad om zaken, uit bescherming, toe te dekken. Dit zorgt tegelijkertijd voor een belemmering in de identiteitsontwikkeling van verdachte. Hij heeft onvoldoende geleerd om zijn emoties te tonen en om met grenzen/beperkingen en frustraties om te gaan. Daarnaast maakte verdachte deel uit van een negatieve peergroup. Hij ontleende status aan deze groep, verdiende geld en wilde zijn imago hoog houden. Deze factoren en condities beïnvloeden elkaar in negatieve zin.
Ter preventie van recidive is het belangrijk dat verdachte de mogelijkheid krijgt om één eigen identiteit te ontwikkelen in plaats van meerdere identiteiten naast elkaar, teneinde minder gevoelig te worden voor de druk van anderen en minder afhankelijk te zijn van hoe anderen naar hem kijken en over hem denken. Daarbij lijkt het ook belangrijk te kunnen spreken over de andere helft van zijn afkomst.
Tevens verdient het aanbeveling dat zijn ‘bescherming’ tegen de buitenwereld meer door hemzelf wordt opgepakt en minder door zijn ouders. Hierbij is het van belang dat verdachte zich kwetsbaar durft op te stellen en in een veilige omgeving kan oefenen met het creëren van een eigen ‘ik’. Het leren verdragen van ambivalentie van gevoelens over anderen en zichzelf is een belangrijke vaardigheid om te kunnen komen tot een integratie van de verschillende rollen die verdachte zal moeten spelen, tot één eigen ik. Een ‘ik’ dat op momenten autonoom zal zijn en zich op andere momenten zal moeten schikken in de regels en gebruiken van de samenleving. Dit vereist oefening en het inslijten van een nieuw gedragsrepertoire, naast het ontwikkelen van een stabiel zelfbeeld. Dit is een proces dat tijd vergt.
Volgens onderzoekers is de meest geëigende omgeving om dit te kunnen leren de jeugd-forensische kliniek van De Catamaran.
Onderzoekers adviseren verdachte de maatregel Plaatsing in een Jeugdinrichting voorwaardelijk op te leggen, zodat een plaatsing in De Catamaran het meest gegarandeerd is.
Een onvoorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel is ook door onderzoekers overwogen. Vanwege een aantal redenen wordt hiertoe niet geadviseerd: er werd nog niet erg veel hulpverlening ingezet, jeugdzorg was enige tijd betrokken en coaching aan verdachte en ouders werd nog niet daadwerkelijk ingezet. Onderzoekers verwachten dat verdachte zijn medewerking aan de behandeling zal verlenen, ook op de langere termijn. Daarnaast geeft de voorwaardelijk opgelegde PIJ-maatregel meer ruimte aan reclassering en behandelaars om tijdig en flexibel de passende interventies binnen het behandelproces in te vlechten. Ook de kans op het behalen van zijn diploma wordt binnen de behandelsetting in De Catamaran kansrijker ingeschat.
In reactie op het ForCA-rapport en de aanvullende vragen van de officier van justitie handhaaft
dr. Duits in zijn briefrapportvan 11 juni 2018 zijn conclusies en advies en stelt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende.
Er is geen alternatief voor een PIJ-maatregel gezien de ernstige psychopathologie die verdachte niet alleen deed disfunctioneren, maar ook in relatie staat met het tenlastegelegde en de hoge kans op recidive. Er zijn weliswaar ontwikkelingsmogelijkheden, maar zijn sociaal netwerk/ houding van de ouders pleiten ook voor een PIJ-kader. Er zijn behandelmogelijkheden hoewel beperkt en die behandeling moet langer dan twee jaar duren. Hij heeft een gedwongen kader en gesloten behandeling nodig voor beïnvloeding en behandeling om de hoge kans op recidive te verminderen, hij zal moeite hebben met de voorwaarden, is geneigd zijn eigen gang te gaan. Er zijn geen voorwaardelijke alternatieven voor verdachte, het recidiverisico wordt onvoldoende verminderd met ambulante (systeem)begeleiding.
Een voorwaardelijke PIJ-maatregel geeft te weinig behandel- of begeleidingsmogelijkheden voor verdachtes problematiek om de kans op recidive te verminderen en is te vrijblijvend.
De behandeling zal meerdere jaren in een residentieel PIJ-kader moeten duren.
Er moet allereerst veel aandacht komen voor het bespreken van het delictscenario.
Dat moet in het kader van een PIJ-maatregel in een justitiële jeugdinrichting uitgebreid en herhaaldelijk worden besproken met hem en duurt misschien wel langer dan een jaar.
Pas in tweede instantie als het delictscenario voldoende is uitgespit en doorgesproken, gaat het om de cognitief therapeutische behandeling van verdachtes grote sociaal-emotionele beperkingen. Die behandeling moet in het licht staan van het delictscenario en de recidivebeperking.
Waarschijnlijk kan ook een schematherapie in een justitiële jeugdinrichting voldoen.
Dat betekent dat verdachte na het uitgebreid doornemen van het delictscenario in de justitiële jeugdinrichting ook in de justitiële jeugdinrichting terecht kan voor zijn behandeling, die bovenal geënt moet zijn op het tenlastegelegde delict en het voorkomen van recidive.
De looptijd van de voorwaardelijke PIJ-maatregel van twee jaar zal niet voldoende zijn gezien zijn problematiek, het moeten voorkomen van de hoge kans op recidive, en de matige kans op gunstige beïnvloeding.
De delictscenariofase zal moeilijk zijn voor verdachte, dat kan zo een jaar in beslag nemen. De cognitief therapeutische behandeling of schematherapie zal, gezien verdachtes problematiek, enkele jaren in beslag nemen.
Een bij voorbaat vastgelegde duur van een PIJ-kader is contraproductief bij verdachte, gezien zijn beperkingen en negatieve opstelling. Er is het risico van schijnaanpassing bij verdachte.
Drs. Smits, Matser en Hulshofzijn als getuigen-deskundigen gehoord ter terechtzitting van 14 juni 2018. Zij hebben hun rapporten nader toegelicht en hun conclusies en adviezen gehandhaafd. De ForCA-deskundigen hebben ter terechtzitting de duur van de behandeling ingeschat op zo’n anderhalf à twee jaar.
De
Raad voor de Kinderbeschermingheeft in zijn rapport van 11 januari 2018 onder meer oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel geadviseerd. In het rapport van 11 juni 2018 is aangesloten bij het ForCA-advies tot oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel.
Ter terechtzitting van 14 juni 2018 heeft de Raad zich uiteindelijk van een definitief advies met betrekking tot de (on)voorwaardelijkheid van een op te leggen PIJ-maatregel onthouden, mede wegens zorgen over de lange duur van de noodzakelijk geachte behandeling, zorgen over de thuissituatie van verdachte, zijn houding en motivatie in de setting van een justitiële jeugdinrichting en wegens zorgen over plaatsingsmogelijkheden. De Raad heeft voorkeur voor behandeling in De Catamaran, mede omdat verdachte daar meer aan behandeling zal toekomen. De zorgen over de thuissituatie zouden op zich geen reden voor een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel moeten zijn. De duur van de behandeling is een heikel iets, bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel is er na twee jaar geen jeugdreclassering meer betrokken.
De jeugdreclassering heeft zich ter terechtzitting van 14 juni 2018 achter het advies van de Raad van 11 juni 2018 geschaard, het behandelklimaat in De Catamaran is prettiger en dat komt de behandelmotivatie van verdachte ten goede.
De rechtbank kan zich verenigen met de conclusies van de rapporten van 14 oktober 2017, 25 oktober 2017 en van 25 mei 2018 in die zin dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van een (norm-overschrijdende) gedragsstoornis, dat deze aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde, dat deze de gedragskeuzes of gedragingen van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloedde en dat het bewezenverklaarde aan verdachte in verminderde mate dient te worden toegerekend.
De rechtbank kan zich ook verenigen met de actuele recidiverisico-inschatting van deze rapporteurs, waarbij het recidive-risico als matig tot hoog wordt ingeschat, en met het oordeel van de deskundigen dat verdachte behandeling behoeft voor zijn problematiek.
De rechtbank maakt deze conclusies dan ook tot de hare.
6.4
Hoofdstraf
In zijn algemeenheid geldt dat bij feiten als het onderhavige een vrijheidsbenemende straf van lange duur passend en geboden is.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van maximale duur moet worden opgelegd. Gelet op de leeftijd van verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit, te weten vijftien jaar, zal hem de maximaal wettelijk toegestane straf, een jeugddetentie van twaalf maanden, worden opgelegd.
6.5
PIJ-maatregel
De rechtbank stelt allereerst vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
Verder is de rechtbank op grond van voormelde rapportages van de psychologen, psychiaters en de Raad voor de Kinderbescherming van oordeel dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat een PIJ-maatregel moet worden opgelegd.
Gelet op de aard en ernst van de problematiek van verdachte, het matige tot hoge recidiverisico en de onduidelijkheid over de duur van de benodigde behandeling, waarbij de duur van de klinische fase door de opstellers van het ForCA-rapport, drs. Matser en drs. Hulshof, reeds op anderhalf tot twee jaar wordt geschat, terwijl dr. Duits en drs. Smits een langere klinische behandelduur verwachten, is de rechtbank met dr. Duits en drs. Smits van oordeel dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel het meest passend en noodzakelijk is en dat de PIJ-maatregel in die vorm aan verdachte dient te worden opgelegd. Daarbij speelt mee dat de rechtbank het niet ondenkbeeldig acht dat de duur van de behandeling gelet op de adviezen van de forensisch deskundigen, ook die van de ForCA-rapporteurs, langer dan twee jaren in beslag zal nemen, en dat het risico van schijnaanpassing door verdachte als reëel wordt ingeschat wanneer de maatregel in voorwaardelijke vorm zou worden opgelegd. Ook de omstandigheid dat de ouders van verdachte de ernst van de problematiek van verdachte en de duur van de noodzakelijk geachte behandeling lijken te bagatelliseren, maar er met name op gericht lijken te zijn verdachte zo snel mogelijk weer bij hen thuis te krijgen, heeft bij dit oordeel een rol gespeeld.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel de ontwikkeling van de verdachte in de weg zal staan. Ter onderbouwing van dit standpunt zijn verschillende passages uit met name de rapportage van psychiater dr. Duits betwist, zoals de stelling dat verdachte vastloopt op verschillende levensterreinen en dat ouders pedagogisch onmachtig zijn. Deze enkele betwistingen, zonder daar een onderbouwing tegenover te stellen, zijn onvoldoende om af te doen aan hetgeen de rechtbank ten grondslag legt aan haar oordeel hieromtrent. Daar komt bij dat alle deskundigen in de kern hetzelfde beeld van verdachte schetsen, maar met name van mening verschillen over de verwachte duur van de behandeling.
De rechtbank overweegt verder dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Artikel 77v van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr) maakt het mogelijk dat de rechter een advies opneemt over de plaats waar de PIJ-maatregel ten uitvoer wordt gelegd. Ingevolge artikel 77s, zesde lid, Sr kan als plaats van tenuitvoerlegging ook een andere inrichting worden aangewezen dan een justitiële jeugdinrichting. Gezien de overwegingen van de deskundigen omtrent de behandelmotivatie van verdachte, het risico van schijnaanpassing en het behandelklimaat in een justitiële jeugdinrichting en in de GGZ-instelling De Catamaran, in het licht van de omstandigheid dat verdachte reeds per 1 mei 2018 in die instelling is geplaatst, zijn behandeling aldaar is aangevangen en tot dusverre goed lijkt te verlopen, acht de rechtbank het aangewezen om in deze zaak een plaatsing van verdachte in de door drs. Smits, Matser en Hulshof, en aanvankelijk ook door dr. Duits, geadviseerde GGZ-instelling De Catamaran te Eindhoven te bewerkstelligen en een dergelijk advies in het vonnis op te nemen.
6.6
Vermogensmaatregel
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten twee vlindermessen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Uit de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezen verklaarde feit met behulp van die voorwerpen is begaan en het ongecontroleerde bezit van die voorwerpen is in strijd met de wet of het algemeen belang.
7. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een gsm-toestel, dient te worden teruggegeven aan verdachte, aangezien die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.

8.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [persoon 11] , de vader van het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding van € 45.849,52 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De benadeelde partij [persoon 12] , de moeder van het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding van € 49.707,51 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De benadeelde partij [persoon 13] , de stiefbroer van het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding van € 42.500,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De benadeelde partij [persoon 14] , de stiefvader van het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding van € 18.652,45 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De benadeelde partij [persoon 15] , de stiefmoeder van het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding van € 17.870,90 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [persoon 11] en [persoon 12] , in die zin dat de gevorderde materiële schade, met uitzondering van de verwachte reiskosten in hoger beroep, kan worden toegewezen en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De officier van justitie heeft voorts geconcludeerd dat [persoon 13] , [persoon 14] en [persoon 15] niet voegingsgerechtigd zijn en dat hun respectievelijke schadevorderingen derhalve niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
De verdediging heeft geconcludeerd tot referte voor wat betreft de door [persoon 11] , [persoon 12] , [persoon 14] en [persoon 15] gevorderde materiële schade, met uitzondering van de door [persoon 11] en [persoon 12] gevorderde (toekomstige) reiskosten van hoger beroep, waarin zij niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
De verdediging heeft geconcludeerd tot afwijzing, dan wel niet-ontvankelijkverklaring van de door [persoon 11] , [persoon 12] , [persoon 14] en [persoon 15] gevorderde immateriële schade. Met betrekking tot de vordering van [persoon 13] is door de verdediging betwist dat er bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok door het waarnemen van het tenlastegelegde is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Subsidiair wordt de hoogte van het gevorderde schadebedrag betwist.
Door de verdediging is voorts verzocht gebruik te maken van het matigingsrecht, in verband met de leeftijd van verdachte, zijn (ontbrekende) draagkracht en het advies van deskundigen om hem verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Ten slotte is door de verdediging verzocht geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen, dan wel daaraan geen (vervangende) jeugddetentie te koppelen.
De rechtbank zal hierna de verschillende vorderingen bespreken, waarbij zij eerst zal ingaan op het voegingsrecht van degenen die een vordering hebben ingediend, vervolgens welke schade en welk bedrag voor vergoeding in aanmerking komen.
ten aanzien van het voegingsrecht
Bij beoordeling van voornoemde schadevorderingen zal de rechtbank eerst ingaan op het voegingsrecht van de betreffende verzoek(st)er(s).
Onder het voegingsrecht verstaat de rechtbank het recht om zich als benadeelde partij terzake van een vordering tot schadevergoeding in het strafproces te voegen.
Dit recht kan niet gelijkgesteld worden met het spreekrecht van het slachtoffer en diens nabestaanden; ieder van deze rechten kent zijn eigen grondslag en beoordelingscriteria.
Artikel 51f Sv bepaalt dat het slachtoffer en diens directe nabestaanden zich als benadeelde partij kunnen voegen in het strafproces.
Aan [persoon 11] en [persoon 12] , de ouders van [slachtoffer] , komt daarom het voegingsrecht toe.
Aan [persoon 14] . [persoon 15] en [persoon 13] , de stiefouders en stiefbroer van [slachtoffer] , komt daarentegen in zijn algemeenheid geen voegingsrecht toe, omdat de stieffamilie op grond van de huidige wet niet voldoet aan de definitie van directe nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, Sv. De wijze waarop de wet familieleden definieert heeft ook na de laatste wijziging per 1 april 2017 niet geleid tot een algemeen voegingsrecht voor stieffamilie.
De stiefouders en de stiefbroer zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen tot vergoeding van affectieschade. De stiefouders zullen eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen tot vergoeding van materiële schade.
In zijn hoedanigheid van slachtoffer komt aan [persoon 13] met betrekking tot de gestelde shockschade het voegingsrecht toe op grond van artikel 51f, eerste lid, Sv.
De behandeling van de schadevorderingen levert naar het oordeel van de rechtbank geen onevenredige belasting op van het strafgeding.
ten aanzien van de materiële schade
De door
[persoon 11]gestelde materiële schade bestaat uit:
kosten urn € 120,-;
kosten overlijdensadvertentie € 238,13;
reiskosten strafzaak in eerste aanleg € 336,05;
reiskosten strafzaak in hoger beroep (toekomstig) € 155,34.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor onder a) tot en met c) genoemde materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit. In zoverre zal de vordering dan ook als voldoende onderbouwd en niet weersproken worden toegewezen.
Nu de verschuldigdheid en de omvang van de hiervoor onder d) genoemde toekomstige reiskosten met teveel onzekerheden zijn omgeven, zal de rechtbank de benadeelde partij [persoon 11] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering, voor zover het deze toekomstige kosten betreft.
De door
[persoon 12]gestelde materiële schade bestaat uit:
kosten bloemen uitvaart € 153,70;
begrafeniskosten € 2.329,10;
kosten kapper en haarstukken € 286,50;
reiskoten strafzaak in eerste aanleg € 298,43;
kosten kleding uitvaart € 279,85;
kosten rouwverwerking boek € 14,-;
kosten herdenkingsdiner € 1.219,35;
reiskosten strafzaak in hoger beroep (toekomstig) € 126,58.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor onder a) tot en met g) genoemde materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit. In zoverre zal de vordering dan ook als voldoende onderbouwd en onweersproken worden toegewezen.
Nu de verschuldigdheid en de omvang van de hiervoor onder h) genoemde toekomstige reiskosten met teveel onzekerheden zijn omgeven, zal de rechtbank de benadeelde partij [persoon 12] niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering, voor zover het deze toekomstige kosten betreft.
ten aanzien van de affectieschade
Vooropgesteld wordt dat het de rechtbank is gebleken, mede door de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen, dat aan de familie van [slachtoffer] door zijn dood onzegbaar verdriet en leed zijn toegebracht. Niets kan dit verlies en verdriet wegnemen.
Op grond van het huidige Nederlandse recht is de mogelijkheid voor vergoeding van immateriële schade in verband met verlies van een dierbare echter zeer beperkt. Volgens vaste jurisprudentie komt de immateriële schade die is veroorzaakt door het verdriet vanwege het overlijden van een dierbare, de zogeheten affectieschade, in ieder geval niet voor vergoeding in aanmerking. De Nederlandse wet voorziet op dit moment dus nog niet in de mogelijkheid om affectieschade te vergoeden.
In zijn arresten van 22 februari 2002 (Taxibus, ECLI:NL:HR:2002:AD5356) en 9 oktober 2009 (Vilt, ECLI:NL:HR:2009:BI8583) heeft de Hoge Raad bepaald dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om in afwijking van het wettelijk stelsel een vergoeding van affectieschade te bieden. Dit betekent dat de rechter niet de vrijheid heeft om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, een dergelijke vergoeding toe te kennen.
In dat verband is van belang dat de Eerste Kamer op 10 april 2018 heeft ingestemd met het Wetsvoorstel vergoeding van affectieschade. Uit dat wetsvoorstel, de toelichting en de behandeling in het parlement blijkt dat de regering van mening is dat in Nederland bij wet een mogelijkheid tot het vergoeden van affectieschade moet worden gecreëerd. Daarbij is ook, zo is uit de wetsgeschiedenis gebleken, nagedacht over het overgangsrecht, waarbij de keuze is gemaakt dat geen sprake kan zijn van vergoeding van affectieschade in gevallen waarin het overlijden zich heeft voorgedaan vóór het inwerkingtreden van de wet. Deze nieuwe wetgeving zal dan ook slechts gevolgen kunnen hebben in geval van strafbare feiten die plaatsvinden na inwerkingtreding van die wet.
Mr. Korver heeft namens de nabestaanden verzocht te anticiperen op deze nog in werking te treden wetgeving. Gelet op voornoemde jurisprudentie behoort dit echter niet tot de taak van de rechter. Bovendien zou in dit geval anticipatie ook nog verder moeten gaan dan het reeds nu toepassen van een wet die nog niet in werking is getreden. Deze wet zal immers louter komen te gelden voor gevallen waarin het overlijden zich voordoet na de inwerkingtreding. Gelet hierop zal de rechtbank dan ook niet op de wet anticiperen.
Ten aanzien van het beroep van mr. Korver op de rechtstreekse horizontale werking van de Europese Richtlijn 2012/29/EU (vaststelling minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten) overweegt de rechtbank dat Europese richtlijnen in beginsel verticale werking hebben maar geen horizontale werking; dat wil zeggen dat niet tussen burgers onderling een beroep op de Richtlijn kan worden gedaan. Voornoemde Richtlijn kan daarom niet ten grondslag liggen aan de vorderingen tot vergoeding van affectieschade.
Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank een beroep worden gedaan op schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en op de rechtstreekse werking van artikel 13 van het EVRM of van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, onder meer voornoemde arresten Taxibus en Vilt, is uitgemaakt dat onrechtmatig handelen als zodanig, ook al is dat opzettelijk gebeurd, geen inbreuk vormt op het recht op eerbiediging van het family life van de nabestaanden. Bovendien noopt artikel 8 van het EVRM er niet toe dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op vergoeding van affectieschade aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander.
Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) heeft tot nu toe geen horizontale werking aan een vordering tot schadevergoeding op basis van een inbreuk op een fundamenteel mensenrecht toegewezen. In de zaak Bubbins versus het Verenigd Koninkrijk (17 maart 2005, zaaknummer 50196/99) heeft het Hof verticale werking (dus tussen overheid en burger) aanvaard, maar in de zaak Zavoloka versus Letland (7 juli 2009, zaaknummer 58447/00) heeft het Hof geen horizontale werking tussen burgers onderling aangenomen. Het gaat de rechtbank te ver uit laatstgenoemd arrest te concluderen dat het Hof horizontale werking wenst te aanvaarden, temeer daar dit ook niet uit de overige en latere jurisprudentie van het Hof kan worden afgeleid.
Het betoog van mr. Korver dat het Hof de toekenning van de horizontale werking tussen de burgers onderling in feite heeft gewild, maar de zaak heeft afgedaan met het argument dat de Europese wetgeving te gevarieerd is op dit punt, en dat het Hof zijn oordeel anders zou hebben geformuleerd, indien het Hof de toekenning van de horizontale werking absoluut wilde uitsluiten, acht de rechtbank in dit verband speculatief.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen juridische grondslag bestaat voor de vergoeding van affectieschade. De vorderingen daartoe zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Indien aan de stieffamilie wel een voegingsrecht zou toekomen, dan merkt de rechtbank op deze plaats ten overvloede op dat zij in dat geval om dezelfde redenen het beroep van de stiefouders en de stiefbroer op het Wetsvoorstel vergoeding van affectieschade, de Europese Richtlijn of het EVRM niet zou honoreren en hun vorderingen tot vergoeding van affectieschade eveneens niet-ontvankelijk zou verklaren.
ten aanzien van de shockschade
Zoals hiervoor reeds is overwogen, levert het vaststellen van de geleden schade geen onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank is van oordeel dat causaal verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen van verdachte en de gevorderde shockschade, zoals hierna zal worden toegelicht.
Shockschade is immateriële schade van degene bij wie door het waarnemen van een, aan onrechtmatig handelen van de veroorzaker toe te rekenen, ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Deze immateriële schade komt op grond van het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking.
De ouders van [slachtoffer] hebben schade geleden door de omstandigheid dat zij kort na de moord op de plaats delict zijn aangekomen en hebben gezien hoe hun zoon door de hulpverleners werd behandeld, en door de latere confrontatie met de gevolgen van de moord van hun zoon.
Nu de ouders nog niet zijn toegekomen aan het opstarten van hulpverlening en/of behandeling en ook niet is vastgesteld of er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zullen zij, overeenkomstig hun verzoek, niet-ontvankelijk worden verklaard in de vorderingen tot vergoeding van de shockschade.
[persoon 13] heeft psychische schade geleden door de moord van zijn stiefbroer [slachtoffer] . Hij is getuige geweest van het steken door verdachte en hij heeft [slachtoffer] op de grond zien liggen bloeden en sterven. Hij is gediagnosticeerd met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een posttraumatische stressstoornis, waarvoor hij onder meer traumabehandeling ontvangt.
De rechtbank acht het voldoende aannemelijk geworden dat de confrontatie van de stiefbroer met de stervende [slachtoffer] hem hevig heeft geschokt en shockschade heeft veroorzaakt. Het bij de stiefbroer geconstateerde psychiatrische ziektebeeld moet geacht worden daardoor veroorzaakt te zijn.
Er is dus sprake van door verdachte te vergoeden schade, nu de moord van [slachtoffer] door verdachte bewezenverklaard wordt en verdachte daarmee aansprakelijk is voor de door die moord veroorzaakte schade. Dat het hier voorzienbare schade betreft is niet betwist.
De rechtbank zal de omvang van deze shockschade, alle omstandigheden in aanmerking genomen, naar billijkheid begroten op € 15.000,-. Vorderingen als de onderhavige komen slechts zelden voor; de jurisprudentie biedt in die zin maar beperkt houvast. De rechtbank heeft bij de begroting meegewogen dat het hier een opzettelijke daad van verdachte betreft en dat de confrontatie voor de minderjarige stiefbroer zeer schokkend is geweest. Voorts is meegewogen dat in Nederland bij het toekennen van vergoedingen voor immateriële schade in het algemeen terughoudendheid wordt betracht.
De vordering van
[persoon 13]tot vergoeding van shockschade zal in zoverre dan ook worden toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
ten aanzien van de wettelijke rente
De toe te wijzen vorderingen van [persoon 11] , [persoon 12] en [persoon 13] zullen vermeerderd worden met de wettelijke rente over de betreffende bedragen vanaf 29 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, zoals verzocht.
ten aanzien van de proceskosten
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen [persoon 11] , [persoon 12] en [persoon 13] hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken. De tot op heden door deze benadeelde partijen gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: moord) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partijen [persoon 11] , [persoon 12] en [persoon 13] de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen, zodat de inning van betalingen door de Staat ter hand zullen worden genomen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36c, 36f, 77a, 77g, 77h, 77i, 77s, 77v, 289 Sr.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
twaalf maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Adviseert dat de voornoemde maatregel ten spoedigste wordt tenuitvoergelegd in GGZ-instelling De Catamaran te Eindhoven.
Onttrekt aan het verkeer:
  • 1.00 stk Vlindermes Kl:zilver, 750199;
  • 1.00 stk Vlindermes Kl:zwart, 750180.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[persoon 11]geleden materiële schade tot een bedrag van
€ 694,18, bestaande uit:
  • kosten urn € 120,-;
  • kosten overlijdensadvertentie € 238,13;
  • reiskosten strafzaak in eerste aanleg € 336,05,
en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [persoon 11] voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [persoon 11] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij [persoon 11] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [persoon 11] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 694,18, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door één (1) dag jeugddetentie, met dien verstande dat toepassing van de vervangende jeugddetentie de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[persoon 12]geleden materiële schade tot een bedrag van
€ 4.580,93, bestaande uit:
  • kosten bloemen uitvaart € 153,70;
  • begrafeniskosten € 2.329,10;
  • kosten kapper en haarstukken € 286,50;
  • reiskoten strafzaak in eerste aanleg € 298,43;
  • kosten kleding uitvaart € 279,85;
  • kosten rouwverwerking boek € 14,-;
  • kosten herdenkingsdiner € 1.219,35;
en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [persoon 12] voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [persoon 12] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij [persoon 12] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [persoon 12] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.580,93, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door één (1) dag jeugddetentie, met dien verstande dat toepassing van de vervangende jeugddetentie de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij [persoon 14] niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij [persoon 15] niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[persoon 13]geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 15.000,-, bestaande uit shockschade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [persoon 13] voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [persoon 13] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij [persoon 13] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [persoon 13] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 15.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door één (1) dag jeugddetentie, met dien verstande dat toepassing van de vervangende jeugddetentie de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1.00 stk GSM-toestel, SAMSUNG S6 edge, 394116.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Ph. Burgers, voorzitter,
mr. B.M.A. Bataille en mr. R. van der Heijden, rechters, allen tevens kinderrechter,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Hausenblasová,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 juli 2018.