5.3.Beoordeling van het primair tenlastegelegde
De rechtbank stelt voorop dat de mate van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW, beoordeeld dient te worden aan de hand van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval (Hoge Raad 5 april 2011, NJ 2011/172). Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (Hoge Raad 1 juni 2004, NJ 2011/172). Van schuld in de zin van dit artikel is sprake in het geval van een
aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheidvan de kant van de verdachte.
Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer niet eerder dan op het moment van de aanrijding heeft gezien.
De rechtbank is niet gebleken van factoren die het zicht van verdachte op de naderende kruising van het Wagenpad met de Medemblikkerweg hebben kunnen belemmeren. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte het slachtoffer had kunnen en ook had behoren te zien. In zoverre is verdachte dus onoplettend geweest. De rechtbank acht deze onoplettendheid echter (op zichzelf) niet ernstig genoeg om, in relatie tot het ongeval, te kunnen spreken van aanmerkelijke onoplettendheid. De rechtbank betrekt daarbij dat verdachte wel naar links en naar rechts heeft gekeken om zich ervan te vergewissen dat zich op de Medemblikkerweg geen naderend verkeer bevond waaraan hij voorrang diende te verlenen en dat het verkeer op het brom/fietspad waarop het slachtoffer reed, juist gehouden was verdachte voorrang te verlenen.
De vraag is of verdachte zich, in relatie tot het ongeval, nog in ander opzicht onvoorzichtig of onoplettend heeft gedragen en wel, met name, of hij te hard heeft gereden.
De rechtbank stelt op basis van de bevindingen in de VOA vast dat verdachte de maximumsnelheid van 80 kilometer per uur, die vanaf 50 meter vóór de kruising met de Medemblikkerweg gold op het Wagenpad, niet heeft overschreden.
De rechtbank dient echter ook de vraag te beantwoorden of verdachte, gelet op de toen geldende omstandigheden, harder heeft gereden dan verantwoord was.
Verdachte heeft verklaard dat hij heeft geanticipeerd op het naderen van de kruising met de Medemblikkerweg door zich er tijdig van te vergewissen of sprake was van kruisend verkeer waaraan hij voorrang diende te verlenen. Volgens verdachte was daarvan geen sprake en hij heeft dan ook geen aanleiding gezien zijn snelheid te matigen.
De rechtbank heeft, naar al eerder is overwogen, geen aanwijzingen dat zich, anders dan verdachte heeft verklaard, bij het naderen door verdachte van de kruising wél kruisend verkeer op de Medemblikkerweg bevond. Die omstandigheid in aanmerking genomen, beantwoordt de rechtbank de vraag of verdachte harder heeft gereden dan verantwoord was, in beginsel ontkennend.
De vraag is hoe zich dit verhoudt tot het onmiskenbare feit dat, toen verdachte de kruising overstak, zich vlak voor hem het slachtoffer bevond. Verdachte is immers op de kruising, ter hoogte van de weg-as, achterop het slachtoffer gereden, met voor deze fataal gevolg.
Naar eerder is overwogen, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat het slachtoffer afkomstig was van het parallel aan de Medemblikkerweg lopende brom/fietspad. In welke richting het slachtoffer voornemens was te gaan en met welke snelheid hij reed bij nadering van de aansluiting met het Wagenpad en daarna op de kruising met de Medemblikkerweg, is echter niet komen vast te staan. Het dossier bevat slechts een inschatting van de snelheid in de door het slachtoffer gemaakte bocht naar links, en wel op basis van een simulatie. Evenmin is komen vast te staan welke manoeuvre het slachtoffer, die voorrang diende te verlenen aan verkeer op het Wagenpad, kort voor de aanrijding heeft gemaakt.
Het is de rechtbank mede daardoor niet duidelijk geworden op welk moment en op welke wijze het slachtoffer in de baan van de auto van verdachte terecht is gekomen. Een optie is dat het slachtoffer, na het passeren van de haaientanden, met een ruime bocht linksaf is geslagen en dat hij, toen hij werd aangereden, al enige tijd voor verdachte reed. Een andere optie is dat het slachtoffer een stuk van de bocht naar links heeft afgesneden, vervolgens vlak voor of nagenoeg gelijktijdig met verdachte de Medemblikkerweg is overgestoken en vervolgens voor de auto van verdachte terecht is gekomen. Door de raadsman is verder nog gesuggereerd dat het slachtoffer zijn weg rechtdoor over het brom/fietspad had willen vervolgen, de auto van verdachte daarbij aanvankelijk over het hoofd heeft gezien en vervolgens een uitwijkmanoeuvre naar links heeft gemaakt, waarbij hij voor de auto van verdachte terecht is gekomen. Ook andere, hier niet genoemde opties zijn mogelijk.
Voor de rechtbank is -kortom- op basis van het onderhavige dossier niet vast te stellen wat er in die laatste seconden voor de aanrijding precies is gebeurd. Daarmee is voor de rechtbank ook niet vast te stellen of aan de zijde van verdachte sprake was van (grove) schuld aan het fatale ongeval, zoals is vereist voor een veroordeling wegens overtreding van artikel 6 WVW.
In de VOA is nog geopperd dat het slachtoffer, vanwege de op het Wagenpad tot 50 meter voor de kruising met de Medemblikkerweg geldende maximumsnelheid van 60 kilometer per uur, mogelijk de inschatting heeft gemaakt dat hij nog wel voor verdachte langs kon. Wat hier ook van zij, de rechtbank is van oordeel dat een overschrijding van de maximumsnelheid op dit deel van het Wagenpad (verdachte spreekt zelf over een snelheid van tussen de 60 en 80 kilometer per uur) niet in dusdanig verband staat met de aanrijding, dat dit verdachte kan worden tegengeworpen.
Uit het voorgaande volgt dat, nu naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen is dat verdachte zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gereden, (grove) schuld in de zin van artikel 6 WVW niet kan worden aangenomen, zodat verdachte van het primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.