ECLI:NL:RBNHO:2018:5834

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
8 juli 2018
Zaaknummer
237849
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een vennootschap onder firma en afwikkeling van jaarcijfers met beschuldigingen van omzet buiten de boeken en verduistering

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 4 juli 2018 een vonnis uitgesproken in een geschil tussen twee vennoten van een vennootschap onder firma (vof) die motoren verhandelt. De eiser, aangeduid als [K], heeft de gedaagde, aangeduid als [H], aangeklaagd voor de ontbinding van de vof en de afwikkeling van de jaarcijfers. De kern van het geschil draait om de beschuldiging van [H] dat [K] omzet buiten de boeken heeft gehouden, wat zou betekenen dat de jaarrekening 2015 niet correct is. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen al een aantal tussenvonnissen uitgesproken, waarin zij op verschillende onderdelen van de vorderingen een oordeel heeft gegeven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de stelling dat er omzet buiten de boeken is gehouden bij [H] ligt. [K] heeft de jaarrekening 2015 in het geding gebracht, maar de rechtbank oordeelt dat [H] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling. De rechtbank heeft ook overwogen dat de jaarrekening op zichzelf niet onjuist is, maar dat het gaat om de vraag of [H] bewijs heeft geleverd van zijn beschuldigingen. De rechtbank heeft verschillende onderdelen van de vordering beoordeeld, waaronder de omzet van verkochte motorfietsen, contante transacties en werkorders.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat [H] niet in zijn bewijs is geslaagd, behalve voor een bedrag van € 3.418,63 dat aan de omzet moet worden toegevoegd. De rechtbank heeft de vordering van [K] voor het overige toegewezen en [H] veroordeeld tot betaling van de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [K] tot betaling van een bedrag van € 7.538,96 toegewezen en het conservatoire beslag op de woning van [H] opgeheven, omdat er geen gegronde vrees voor verduistering was. De rechtbank heeft de proceskosten in reconventie gecompenseerd, zodat ieder van de partijen de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/237849 / HA ZA 16-36
Vonnis van 4 juli 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. L.N. Hermes te Noord-Scharwoude,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. F.P. Klaver te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [K] en [H] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende tussenvonnissen:
  • van 13 april 2016
  • van 14 december 2016 (met herstelvonnis van 21 december 2016)
  • van 29 november 2017
  • van 28 maart 2018.
1.2.
Na het laatste tussenvonnis heeft [H] een akte uitlating benoeming deskundige genomen. [K] heeft vervolgens een antwoordakte uitlating benoeming deskundige genomen.
1.3.
Partijen hebben vervolgens opnieuw vonnis gevraagd. De datum van het vonnis is bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

in conventie2.1. In de hiervoor vermelde vonnissen heeft de rechtbank op de meeste onderdelen van de vorderingen over en weer een oordeel gegeven. Het enige geschilpunt waarover in conventie nog moet worden beslist, is de stelling van [H] dat [K] omzet buiten de boeken heeft gehouden en dat dus de (afsluitende) jaarrekening 2015 niet correct is.
2.1.1.
Hierover overwoog de rechtbank in het vonnis van 14 december 2016 als volgt:
Van de stelling dat er meer omzet in de verdeling moet worden betrokken dan in de door [K] overgelegde jaarrekening is opgenomen, draagt [H] de bewijslast. [K] betwist wel dat er omzet buiten de boeken is gehouden, maar licht onvoldoende toe waarom er sprake is van doorhalingen in het kasoverzicht en het lijstje met contante betalingen voor de motoren. Van de juistheid van de door [K] overgelegde jaarstukken kan dan ook niet (zonder meer) – ook niet met de nadere door [K] gegeven toelichting – worden uitgegaan.
2.1.2.
In het vonnis van 29 november 2017 overwoog de rechtbank voorts:
Hoewel de bewijslast bij [H] berust, dient [K] [H] in de gelegenheid te stellen dat bewijs te leveren. [K] heeft de jaarrekening 2015 in het geding gebracht. Het ligt op zijn weg om alle stukken in het geding te brengen, waarop die jaarrekening is gebaseerd. Vervolgens kan [H] concreet aangeven op welke onderdelen de jaarrekening niet juist zou zijn.
2.1.3.
En in het vonnis van 28 maart 2018 overwoog de rechtbank ten slotte het volgende:
[K] heeft bij akte van 27 december 2017 stukken in het geding gebracht.
[H] zal in de gelegenheid worden gesteld aan de hand van deze stukken en de in het geding gebrachte jaarrekening 2015 aan te geven op welke onderdelen de jaarrekening 2015 niet juist is en welke gevolgen dat heeft voor zijn standpunt dat er meer omzet in de verdeling moet worden betrokken.
2.2.
In zijn laatste akte heeft [H] verklaard dat [K] de regisseur van de financiële administratie was en dat de boekhouder van de vennootschap slechts heeft vastgelegd wat [K] hem aanbood. Dat betekent dat de jaarrekening 2015 op zichzelf niet onjuist is. Het is dan ook weinig zinvol, maar wel heel kostbaar, om de jaarrekening door een neutrale deskundige te laten controleren.
Waar het feitelijk – nog steeds – om gaat, is of [H] bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat er omzet buiten de boeken is gehouden. De onderbouwing van zijn stelling valt uiteen in een aantal onderdelen, die de rechtbank hierna zal bespreken.
2.2.1.
omzet verkochte motorfietsen
[H] doet een beroep op een door hem in het geding gebrachte productie 8, waarop volgens hem de in 2015 verkochte motoren vermeld staan. [K] heeft eerder in de procedure de juistheid van dit overzicht gemotiveerd betwist. In het vonnis van 29 november 2017 heeft de rechtbank in het nadeel van [H] beslist dat een aantal betwiste motoren niet tot het vennootschapsvermogen behoorden. [H] is het met dat oordeel niet eens, getuige ook zijn voorstel om de financieel deskundige de volgende vraag voor te leggen:
“Acht u de conclusie van de rechter dat er geen motoren tot het vennootschapsvermogen behoorden juist?”
De rechtbank ziet geen aanleiding van haar eerdere oordeel terug te komen.
[H] is ook op de eerdere betwisting van [K] niet anders ingegaan dan door in zijn laatste akte opnieuw te verwijzen naar het door hemzelf geproduceerde overzicht.
De conclusie moet dan ook zijn dat [H] op dit onderdeel niet is geslaagd in het bewijs en zijn standpunt in zoverre moet worden verworpen.
2.2.2.
contante transacties buiten de boeken gehouden
Voor de onderbouwing van dit onderdeel van zijn stelling verwijst [H] opnieuw naar het op verschillende momenten in het geding gebrachte handgeschreven overzicht (voor het laatst als productie 54 bij de akte van [K] ). Het zou gaan om een totaalbedrag van € 7.512,02.
De rechtbank merkt allereerst op dat het totaalbedrag van de doorgehaalde “C-transacties” € 2.669,44 bedraagt. Belangrijker is echter dat [H] niet is ingegaan op het verweer van [K] op dit punt; [K] heeft immers door overlegging van de desbetreffende facturen onderbouwd dat de bewuste bedragen – via deze facturen – wel in de jaarcijfers zijn opgenomen.
Het standpunt van [H] wordt daarom verworpen.
2.2.3.
omzet werkorders
In 2015 is een totaalbedrag van € 15.659,32 aan arbeidsloon genoteerd via de werkorder-administratie. In de jaarcijfers is een bedrag van € 8.822,07 opgenomen. [H] stelt dat het verschil nog aan de omzet 2015 zou moeten worden toegevoegd.
[K] stelt daartegenover dat niet alle werkplaats-uren declarabel zijn. Het zou ook gaan om garantie- en servicewerkzaamheden en uren die werden verrekend in de verkoopprijs van schademotoren. [K] heeft zijn stelling echter niet onderbouwd door uit te leggen welke uren dan niet zijn gedeclareerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [K] daarmee niet het verschil van € 6.837,25 kunnen verklaren. Het verweer van [H] slaagt dus in zoverre, dat nog een bedrag van € 6.837,25 aan de omzet zou moeten worden toegevoegd. Het aan [K] toe te wijzen bedrag zal daarom met de helft daarvan worden verminderd. Ieder van de vennoten heeft immers recht op de helft van dat bedrag, dus € 3.418,63.
2.2.4.
omzet verkochte onderdelen
[H] heeft via de methode van vergelijking (van 2015 met vorige jaren) en extrapoleren berekend dat er nog een bedrag van € 12.496,75 aan onderdelen in 2015 niet verantwoord zou zijn. [K] heeft een en ader gemotiveerd betwist.
De rechtbank is van oordeel dat de onderbouwing van dit onderdeel van het verweer onvoldoende concreet is om voor verrekening in aanmerking te komen en gaat er daarom verder aan voorbij.
2.2.5.
De slotsom is dat het verweer van [H] slaagt voor een bedrag van € 3.418,63. De vordering van [K] is voor het overige toewijsbaar.
2.3.
[K] heeft voldoende onderbouwd dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht om tot incassering van zijn vordering te komen. Het daarvoor gevorderde bedrag is in overeenstemming met de normen en dus toewijsbaar.
2.4.
De wettelijke
handelsrente zal worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding, met uitzondering van die over de buitengerechtelijke kosten. Daarover is de ‘gewone’ wettelijke rente verschuldigd.
2.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat in conventie toewijsbaar is:
  • € 20.147,61 saldo jaarrekening 2015 (-/- € 3.418,63)
  • € 2.661,27 helft van de erkende/toegewezen debiteuren (geïnde facturen)
  • € 260,- btw
  • € 1.010,66buitengerechtelijke incassokosten
  • € 24.079,54
proceskosten
2.6.
[H] zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [K] . Deze kosten worden begroot op:
- dagvaarding € 94,08
- griffierecht 885,-
- getuigentaxen 150,-
- salaris advocaat
4.517,50(6,5 punten × tarief € 695,-)
Totaal € 5.646,58
in reconventie
2.7.
Voorzover de vordering is gebaseerd op de door [K] meegenomen motorfietsen zal deze overeenkomstig het eerdere oordeel van de rechtbank worden afgewezen. In reconventie is na de eerdere oordelen daarom nog uitsluitend aan de orde de vraag wat de waarde is van de door [K] op 1 augustus 2015 meegenomen voorraad en inventaris. Gelet op de specificatie van [H] in de conclusie van eis in reconventie en de gedeeltelijk onderbouwde betwisting door [K] daarvan en op wat de rechtbank in rov. 4.37 in het vonnis van 14 december 2016 heeft overwogen, stelt de rechtbank de waarde schattenderwijs vast op € 11.000,-. De helft van dat bedrag is daarom in conventie toewijsbaar.
2.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat in reconventie toewijsbaar is:
  • € 1.538,96 door [H] betaalde facturen
  • € 5.500,- onttrokken gereedschap en materialen
  • € 500,--motorlift
  • € 7.538,96
conservatoir beslag
2.9.
[H] vordert opheffing van het door [K] gelegde conservatoire beslag op de onroerende zaak van [H] (zijn woning). De vordering is mede gebaseerd op het standpunt dat er ten tijde van het leggen van het beslag geen gegronde vrees voor verduistering bestond.
[K] heeft daartegen aangevoerd dat de vrees voor verduistering zijn oorsprong kent in de redenering dat de schuldeiser vreest dat tegen de tijd dat hij een toewijzend vonnis krijgt, er geen mogelijkheden meer zullen zijn om dat vonnis ten uitvoer te leggen.
2.10.
Iedere schuldeiser zal vrezen dat hij geen verhaalsmogelijkheden heeft, wanneer hij over een executoriale titel komt te beschikking. Maar dat is niet hetzelfde als de wettelijke eis dat er grond is om aan te nemen dat [H] zijn woning zal verduisteren. Het enkele feit dat er, zoals [K] stelt, geen andere verhaalsmogelijkheden bekend zijn, maakt nog niet dat er reden is om aan te nemen dat [H] zijn woning aan verhaal zal onttrekken, waarbij in aanmerking wordt genomen dat er op de woning een hypotheek rust. De rechtbank is daarom van oordeel dat er in dit geval de vrees voor verduistering niet gegrond is. De vordering tot opheffing van het beslag is daarmee toewijsbaar.
proceskosten
2.11.
De vorderingen in reconventie liggen in het verlangde van de vordering in conventie. Partijen zijn in reconventie over en weer op onderdelen in het ongelijk gesteld. De rechtbank ziet in een en ander aanleiding om de proceskosten te compenseren, zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [H] tot betaling aan [K] van een bedrag van € 24.079,54, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 23.068,88 en met de wettelijke rente over € 1.010,66, alles vanaf 31 december 2015;
3.2.
veroordeelt [H] in de proceskosten, aan de zijde van [K] tot op heden begroot op € 5.646,58;
3.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.5.
veroordeelt [K] tot betaling aan [H] van een bedrag van € 7.538,96, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dat bedrag, vanaf 7 augustus 2015;
3.6.
heft op het door [K] op 22 december 2015 uit kracht van een op diezelfde datum gegeven beschikking gelegde conservatoir beslag op een onroerende zaak van [H] aan de Valeriaan 2 in Oudkarspel;
3.7.
verklaart de veroordelingen onder 3.6 en 3.7 uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Kanninga-Jonker en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: LJS