Het forensisch psychologisch rapport, gedateerd 11 januari 2018 en opgesteld door drs.
[naam], GZ-psycholoog, houdt onder meer het volgende in.
Op basis van het onderzoek lijkt er sprake te zijn geweest van een psychotische ontregeling in aanloop naar en ten tijde van het ten laste gelegde. Op basis van de uitspraak betrokkene “dat is mijn vader, die heeft mijn vrouw verkracht” tijdens het plegen van het ten laste gelegde, evenals het feit dat er geen enkele relatie lijkt te zijn tussen betrokkene en het slachtoffer, lijkt het voor de hand te liggen dat zijn gewelddadige gedrag pathologisch gemotiveerd is geweest en dat er derhalve sprake is van een causaal verband tussen de psychose en het ten laste gelegde. Echter, doordat betrokkene niets los wil laten over zijn motieven ten aanzien van het ten laste gelegde, kan niet goed worden beoordeeld op welke wijze en in hoeverre de psychotische symptomen hebben doorgewerkt, en of er bij betrokkene nog ruimte was voor meer gezonde overwegingen. Onderhavig onderzoek biedt derhalve onvoldoende duidelijkheid om tot de conclusie c.q. het advies te komen om hem het ten laste gelegde helemaal niet toe te rekenen. Geadviseerd wordt om betrokkene het ten laste gelegde op zijn minst verminderd toe te rekenen.
Op basis van de beschikbare informatie lijkt sprake van een willekeurig slachtoffer zonder een duidelijke aanloop, hetgeen een zekere mate van onberekenbaarheid impliceert. De psychotische stoornis kan derhalve als belangrijke risicofactor ten aanzien van recidive in geweld worden aangemerkt, waarbij niet alleen de gestoorde realiteitstoetsing (wanen) relevant is, maar ook zijn onvermogen om zijn gedrag goed te organiseren. Op basis van de toenemende politiemutaties rondom betrokkene het afgelopen jaar, lijkt sprake van een toenemende ontregeling en is mogelijk sprake van verder escalatiegevaar. Ook het middelengebruik van betrokkene (ook al is dat volgens hemzelf maar beperkt) vormt een
risicofactor, gezien de luxerende en in standhoudende invloed op psychotische symptomen en hebben in een eerdere situatie (kerstdiner 2015) geleid tot een forse agressieve uitbarsting. Het ontbreken van ziektebesef en -inzicht is hierbij zeer zorgelijk te noemen. Op basis van voorgaande wordt de kans op recidive in geweldsdelicten, indien betrokkene zonder behandeling terugkeert in de maatschappij, dan ook als hoog ingeschat.
Om de kans op recidive terug te dringen, dient betrokkene klinisch te worden behandeld binnen een forensisch psychiatrische behandelsetting met een matig beveiligingsniveau. Indien het recidiverisico afdoende is teruggebracht (hetgeen samenhangt met stabilisatie van de symptomen en meer openheid en ziektebesef bij betrokkene), kan worden overgegaan op een ambulante behandelfase. Gezien het ontbreken van ziektebesef bij betrokkene in combinatie met het hoge recidiverisico, dient de hierboven omschreven klinische behandeling en het ambulante nazorgtraject binnen een forensisch psychiatrische behandelsetting bij voorkeur plaats te vinden binnen een stevig juridisch kader. Een bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf wordt niet toereikend geacht, omdat de kans groot is dat betrokkene zich hieraan zal onttrekken en/of zich hierin onvoldoende open en coöperatief zal opstellen. Tijdens zijn eerdere behandeling bij GGZ Noord-Holland Noord in 2016 werden om deze reden geen aanknopingspunten voor behandeling gevonden. Bovendien is behandeling binnen een juridisch kader van een (deels) voorwaardelijke straf onvoldoende gegarandeerd; bij overtreding van de voorwaarde(n) rest slechts het voorwaardelijk strafdeel (detentie) en blijft het recidiverisico onverminderd hoog.
Een ander, meer dwingend behandelkader, zou kunnen zijn een opname in een psychiatrisch ziekenhuis in het kader van artikel 37. Echter, onderhavig onderzoek biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot de conclusie c.q. het advies te komen om betrokkene het ten laste gelegde helemaal niet toe te rekenen. Bovendien is de kans groot dat een jaar te kort zal zijn om betrokkene tot meer openheid te bewegen en goed (medicamenteus) te behandelen voor zijn stoornis.
Aldus is de conclusie dat een TBS kader met het oog op beveiliging van de samenleving meer garanties om het delictrisico te verkleinen en om de behandeling vorm te geven. De verwachting is dat de behandeling kan plaatsvinden in het kader van een TBS met voorwaarden, gezien betrokkenes redelijk meegaande houding tijdens onderhavig onderzoek en tijdens eerdere behandelingen. Mogelijk zal het langer duren voor betrokkene meer openheid van zaken geeft over wat er in hem omgaat en hij tot (enig) ziektebesef komt. Mocht betrokkene de voorwaarden overtreden, dan is behandeling (middels een TBS met verpleging) nog steeds gegarandeerd. Daarbij biedt een TBS met voorwaarden de mogelijkheid om betrokkene voor een langere duur te behandelen en monitoren. Indien betrokkene goed meewerkt aan zijn behandeling en openheid van zaken geeft, dan zou de duur van een TBS met voorwaarden overigens kunnen worden beperkt, aangezien het recidiverisico gedurende een TBS maatregel regelmatig opnieuw wordt bepaald.