ECLI:NL:RBNHO:2018:5340

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 mei 2018
Publicatiedatum
25 juni 2018
Zaaknummer
6635830 \ AO VERZ 18-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gefixeerde schadevergoeding na ontslag op staande voet

In deze zaak heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid All Media Banking B.V. (AMB) een verzoek ingediend bij de kantonrechter om [werkneemster] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 4.784,68, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Dit verzoek volgde op het ontslag op staande voet van [werkneemster] op 12 oktober 2017, waarbij AMB stelde dat [werkneemster] zich schuldig had gemaakt aan frauduleuze handelingen door onterecht declaraties in te dienen en betalingen te ontvangen op een rekening die niet van haar was.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat AMB de werkgeefster van [werkneemster] is en dat de vordering terecht is ingediend. [werkneemster] heeft verweer gevoerd, onder andere stellende dat AMB niet ontvankelijk zou zijn in haar verzoek, maar de kantonrechter oordeelde dat AMB voldoende feiten en omstandigheden had gesteld die de vordering onderbouwen. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de handelingen van [werkneemster] kwalificeerden als een dringende reden voor ontslag, waardoor zij de gefixeerde schadevergoeding verschuldigd was.

De kantonrechter heeft het verzoek van AMB toegewezen en [werkneemster] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van ontslag. Tevens zijn de proceskosten voor rekening van [werkneemster] gesteld. De beschikking is op 28 mei 2018 in het openbaar uitgesproken door de kantonrechter L.M. de Vries.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 6635830 \ AO VERZ 18-24
Uitspraakdatum: 28 mei 2018
Beschikking in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid All Media Banking B.V.
gevestigd te Hoofddorp
verzoekende partij
verder te noemen: AMB
gemachtigde: mr. L. Zalait
tegen
[werkneemster] ,
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
verder te noemen: [werkneemster]
gemachtigde: mr. S.C. Verlinden

1.Het procesverloop

1.1.
AMB, tezamen met Allshare B.V., Allshare Holding B.V. en Allshare Finance B.V. (hierna gezamenlijk te noemen: Allshare c.s.) heeft bij dagvaarding van 27 oktober 2017 een vordering tegen [werkneemster] en [gedaagde B] ingesteld.
1.2.
Bij tussenvonnis van 20 december 2017 heeft de kantonrechter de zaak voor wat betreft de vordering sub 1 verwezen naar de sectie Handel en Insolventie van deze rechtbank, waarbij de gemachtigde van Allshare c.s. in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk binnen veertien dagen aan te geven of de vordering sub 2 bij verzoekschrift zal worden ingediend bij de sectie Kanton, dan wel dat om een ‘spoorwissel’ ex artikel 69 Rv wordt verzocht.
1.3.
Bij brief van 4 januari 2018 heeft Allshare c.s. verzocht een ‘spoorwissel’ toe te passen.
1.4.
[werkneemster] heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 30 april 2018 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1.
[werkneemster] , geboren [in 1972] , is op 1 maart 2011 in dienst getreden bij AMB. De laatste functie die [werkneemster] vervulde, is die van financieel administratief medewerker waarbij zij onder meer verantwoordelijk was voor de administratie en facturatie bij AMB.
2.2.
Vanaf het tweede kwartaal van 2016 is [werkneemster] tevens verantwoordelijk geworden voor de financiële administratie en facturatie van Allshare Holding B.V.. Vanaf 1 januari 2017 is zij ook verantwoordelijk voor de financiële administratie en facturatie van Allshare Finance B.V..
2.3.
Op 12 oktober 2017 is [werkneemster] op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief van 12 oktober 2017 staat onder meer het volgende vermeld:
“ Kort samengevat komt het erop neer dat is vastgesteld dat er op diverse momenten door u declaraties op naam van collega’s zijn ingevoerd in de systemen en uiteindelijk betalingen zijn gedaan naar een rekeningnummer dat niet van één van de betreffende medewerkers is. Deze declaraties zijn door u verwerkt in de salarisbatch en gelijktijdig met uw salaris aan u uitbetaald aan het ons bekende ING nummer wat gebruikt wordt voor uw salarisbetaling. (…) In totaal is er in ieder geval een bedrag van rond de EUR 268.000,- door verschillende ondernemingen van de Allshare Groep betaald op een bankrekeningnummer dat bij nader onderzoek op uw naam, en/of op dat van uw echtgenoot staat. (…)
Bovengenoemde feiten en omstandigheden (…) vormen elk op zichzelf staand maar ook in onderlinge samenhang bezien een dringende reden in de zin van de Wet. Om die reden hebben wij met u onmiddellijke ingang de arbeidsovereenkomst met u opgezegd. Met andere woorden, wij hebben u ontslag op staande voet gegeven. (…)”
2.4.
[werkneemster] heeft berust in het ontslag.

3.Het verzoek

3.1.
AMB verzoekt de kantonrechter [werkneemster] te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 4.784,68, te vermeerderen met de overeengekomen wettelijke rente vanaf 12 oktober 2017, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening alsmede te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten.
3.2.
Aan dit verzoek legt AMB ten grondslag dat de handelingen van [werkneemster] te kwalificeren zijn als een dringende reden die door haar eigen opzet en/of schuld is ontstaan, hetgeen maakt dat zij de vergoeding ex artikel 7:677 Burgerlijk Wetboek (BW) verschuldigd is. De opzegtermijn voor [werkneemster] bedraagt één maand, hetgeen gelijk staat aan een bedrag van € 4.784,68 bruto.

4.Het verweer

4.1. [werkneemster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, op welk verweer hierna zal worden ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
[werkneemster] heeft aangevoerd dat Allshare B.V. heeft te gelden als verzoekster in de onderhavige (arbeidsrechtelijke) verzoekschriftprocedure, zoals blijkt uit de oproeping van de rechtbank. Allshare B.V. is echter niet de werkgeefster van [werkneemster] en niet bevoegd om toekenning van de gefixeerde schadevergoeding te verzoeken, zodat om deze reden verzoekster Allshare B.V. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek(en). De kantonrechter volgt [werkneemster] hierin niet. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [werkneemster] een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met AMB en dus de werkgeefster is van [werkneemster] . De meest omvangrijke vordering in de inleidende dagvaarding heeft betrekking op schadevergoeding en is door de vier betrokken ondernemingen ingediend. Deze procedure is mede aanhangig gemaakt door de werkgeefster van [werkneemster] , die ook als zodanig is benoemd, AMB. In de inleidende dagvaarding is verder uitvoerig beschreven hoe de andere B.V.’s bij de schadekwestie betrokken zijn geraakt. De spoorwissel ziet uitsluitend op de verzochte gefixeerde schadevergoeding wegens de opzegging. Dit is met de spoorwissel ook niet gewijzigd. AMB is ook ter zitting verschenen als verzoekster. Zij is niet verantwoordelijk voor de wijze waarop de griffier van de rechtbank een oproeping heeft verzonden. De kantonrechter is van oordeel dat uit de inleidende dagvaarding voldoende duidelijk is geworden dat de verzochte gefixeerde schadevergoeding is ingesteld door de werkgeefster, AMB. [werkneemster] wordt, naar eigen zeggen, sinds begin november 2017 bijgestaan door een advocaat. Uit niets is gebleken dat [werkneemster] in haar processuele belang is geschaad.
5.2.
[werkneemster] heeft verder aangevoerd dat op 4 januari 2018 de vervaltermijn voor indiening van een verzoekschrift ex artikel 7:677 BW was verstreken en dat daarmee het recht van AMB om aanspraak te maken op een gefixeerde schadevergoeding is komen te vervallen.
De kantonrechter overweegt dat in artikel 69 Wetboek van Rechtsvordering (Rv) uitdrukkelijk aan het slot van lid 1 is opgenomen dat de procedure aanhangig is vanaf het moment dat het oorspronkelijke procesinleidend stuk is uitgebracht of ingediend. Op 27 oktober 2017 is de vordering ingesteld. Dit is binnen de vervaltermijn van 7:686a lid 4 BW.
Voorts staat niet ter discussie dat in dezen een spoorwissel als bedoeld in artikel 69 Rv kon plaatsvinden en dat AMB van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. De termijn om zich hierover uit te laten, betrof een roldatum, en AMB heeft haar standpunt één dag later bekend gemaakt. Een roldatum is geen vervaltermijn. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat heeft te gelden dat het verzoek op 27 oktober 2017 is ingediend en derhalve kan worden behandeld. Dat [werkneemster] hierdoor in haar processuele belang is geschaad, is niet gebleken.
5.3.
[werkneemster] heeft nog aangevoerd dat AMB niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering om een gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:677 lid 2 jo. lid 3 BW, omdat in het petitum een bedrag uit hoofde van “onregelmatige opzegging” is gevorderd.
Ook dit verweer kan niet slagen. In de dagvaarding onder punt 49 is onder meer opgenomen
“Conform artikel 677 lid 2 jo lid 3 BW is [werkneemster] Allshare voorts een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag in geld over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Duidelijk mag zijn dat de handelingen van [werkneemster] kwalificeren als een dringende reden die die door haar opzet en/of schuld is ontstaan, hetgeen maakt dat [werkneemster] Allshare een vergoeding is verschuldigd zoals bepaald in artikel 7:677 lid 3 BW.”Dit kan niet anders worden opgevat dan dat AMB haar verzoek tot vergoeding baseert op artikel 7:677 lid 2 jo. lid 3 BW. Het gebruik van de bewoordingen “onregelmatige opzegging” als toevoeging onder het petitum maakt niet dat AMB eigenlijk bedoeld zou hebben haar verzoek te baseren op artikel 7:672 lid 10 BW. Ook in de brief van 4 januari 2018 heeft AMB nogmaals vermeld dat het een verzoek ex artikel 7:677 BW tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding betreft. Dat [werkneemster] in verwarring zou zijn gebracht, kan dan ook geenszins worden gevolgd. Dat zij door de toevoeging in het petitum in haar verweer is geschaad, is dan ook niet gebleken.
5.4.
[werkneemster] heeft verder aangevoerd dat AMB in de dagvaarding onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld dat het ontslag door opzet zou zijn ontstaan, zodat om die reden het verzoek niet toewijsbaar is. De kantonrechter volgt [werkneemster] ook hierin niet.
In de dagvaarding staat uitvoerig omschreven welk onderzoek is verricht naar de overboekingen van [werkneemster] , zoals op welke momenten [werkneemster] genoemde bedragen van de bankrekening van AMB, Allshare Holding B.V. en Allshare Finance B.V. naar haar eigen dan wel aan haar gelieerde bankrekeningen heeft overgemaakt, terwijl daaraan geen verplichting ten grondslag lag. De onderzoeksresultaten zijn bij de dagvaarding overgelegd. [werkneemster] is in twee gesprekken voorafgaand aan het ontslag op staande voet de resultaten van de onderzoeken voorgehouden. [werkneemster] heeft vervolgens in het ontslag op staande voet berust. Het is dan aan [werkneemster] om met een gemotiveerde betwisting van de gestelde feiten te komen, doch [werkneemster] heeft daaromtrent noch in haar verweerschrift noch ter zitting enig feit gesteld. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende onderbouwd dat [werkneemster] door aldus te handelen door opzet of schuld een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Op grond van artikel 7:677 lid 2 BW is [werkneemster] derhalve aan AMB de in dat artikel onder lid 3 vermelde vergoeding verschuldigd.
Het verzoek kan derhalve worden toegewezen.
Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over deze vergoeding worden toegewezen, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 12 oktober 2017.
5.5.
[werkneemster] heeft nog een beroep gedaan op compensatie met de haar toekomende transitievergoeding. De kantonrechter overweegt dat de bevoegdheid om een verzoek om een transitievergoeding in te dienen ingevolge artikel 7:686a BW drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, vervalt. De arbeidsovereenkomst is op 12 oktober 2017 geëindigd. Het indienen van een verzoek om een transitievergoeding betreft een zelfstandig recht. [werkneemster] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om binnen de vervaltermijn een verzoek in te dienen. Omstandigheden waaruit blijkt dat [werkneemster] daartoe niet in staat was of kon worden geacht, zijn gesteld noch gebleken. AMB is geen transitievergoeding aan [werkneemster] verschuldigd. De stelling van [werkneemster] dat sprake is van een schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat haar het recht op gelijke proceskansen is ontnomen, kan niet slagen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep op compensatie moet worden afgewezen.
5.6.
AMB heeft in deze arbeidsrechtelijke zaak, voor wat betreft de gefixeerde schadevergoeding niet dan wel onvoldoende gesteld dat buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5.7.
De proceskosten komen voor rekening van [werkneemster] , omdat zij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [werkneemster] tot betaling aan AMB van € 4.784,68 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 12 oktober 2017 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
veroordeelt [werkneemster] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van AMB tot en met vandaag vaststelt op € 717,00 te weten:
griffierecht € 117,00
salaris gemachtigde € 600,00 ;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders in deze procedure verzochte.
Deze beschikking is gewezen door mr. L.M. de Vries, kantonrechter en op 28 mei 2018 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter