Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Het procesverloop
2.De feiten
3.Het verzoek
4.Het verweer
5.De beoordeling
De kantonrechter overweegt dat in artikel 69 Wetboek van Rechtsvordering (Rv) uitdrukkelijk aan het slot van lid 1 is opgenomen dat de procedure aanhangig is vanaf het moment dat het oorspronkelijke procesinleidend stuk is uitgebracht of ingediend. Op 27 oktober 2017 is de vordering ingesteld. Dit is binnen de vervaltermijn van 7:686a lid 4 BW.
Voorts staat niet ter discussie dat in dezen een spoorwissel als bedoeld in artikel 69 Rv kon plaatsvinden en dat AMB van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. De termijn om zich hierover uit te laten, betrof een roldatum, en AMB heeft haar standpunt één dag later bekend gemaakt. Een roldatum is geen vervaltermijn. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat heeft te gelden dat het verzoek op 27 oktober 2017 is ingediend en derhalve kan worden behandeld. Dat [werkneemster] hierdoor in haar processuele belang is geschaad, is niet gebleken.
Ook dit verweer kan niet slagen. In de dagvaarding onder punt 49 is onder meer opgenomen
“Conform artikel 677 lid 2 jo lid 3 BW is [werkneemster] Allshare voorts een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag in geld over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Duidelijk mag zijn dat de handelingen van [werkneemster] kwalificeren als een dringende reden die die door haar opzet en/of schuld is ontstaan, hetgeen maakt dat [werkneemster] Allshare een vergoeding is verschuldigd zoals bepaald in artikel 7:677 lid 3 BW.”Dit kan niet anders worden opgevat dan dat AMB haar verzoek tot vergoeding baseert op artikel 7:677 lid 2 jo. lid 3 BW. Het gebruik van de bewoordingen “onregelmatige opzegging” als toevoeging onder het petitum maakt niet dat AMB eigenlijk bedoeld zou hebben haar verzoek te baseren op artikel 7:672 lid 10 BW. Ook in de brief van 4 januari 2018 heeft AMB nogmaals vermeld dat het een verzoek ex artikel 7:677 BW tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding betreft. Dat [werkneemster] in verwarring zou zijn gebracht, kan dan ook geenszins worden gevolgd. Dat zij door de toevoeging in het petitum in haar verweer is geschaad, is dan ook niet gebleken.
In de dagvaarding staat uitvoerig omschreven welk onderzoek is verricht naar de overboekingen van [werkneemster] , zoals op welke momenten [werkneemster] genoemde bedragen van de bankrekening van AMB, Allshare Holding B.V. en Allshare Finance B.V. naar haar eigen dan wel aan haar gelieerde bankrekeningen heeft overgemaakt, terwijl daaraan geen verplichting ten grondslag lag. De onderzoeksresultaten zijn bij de dagvaarding overgelegd. [werkneemster] is in twee gesprekken voorafgaand aan het ontslag op staande voet de resultaten van de onderzoeken voorgehouden. [werkneemster] heeft vervolgens in het ontslag op staande voet berust. Het is dan aan [werkneemster] om met een gemotiveerde betwisting van de gestelde feiten te komen, doch [werkneemster] heeft daaromtrent noch in haar verweerschrift noch ter zitting enig feit gesteld. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende onderbouwd dat [werkneemster] door aldus te handelen door opzet of schuld een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Op grond van artikel 7:677 lid 2 BW is [werkneemster] derhalve aan AMB de in dat artikel onder lid 3 vermelde vergoeding verschuldigd.
Het verzoek kan derhalve worden toegewezen.
Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over deze vergoeding worden toegewezen, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 12 oktober 2017.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep op compensatie moet worden afgewezen.