In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de vraag centraal stond of de dochter van een schuldenaar zich garant had gesteld voor de afbetaling van de schuld van haar vader. De eiser, [geopposeerde], had in 2008 een geldlening van € 25.000,00 verstrekt aan de vader van de dochter, [opposant]. Na een periode van aflossingen stopte de vader in 2014 met betalen en werd hij toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). Na afloop van het WSNP-traject kreeg de vader een schone lei, wat betekent dat hij niet meer gehouden was tot terugbetaling van de lening. De eiser vorderde betaling van de dochter, stellende dat zij garant had gestaan voor de lening van haar vader. De dochter ontkende deze garantstelling en stelde dat haar betalingen bedoeld waren om haar vader tijdelijk te helpen.
De kantonrechter oordeelde dat de dochter tijdig in verzet was gekomen tegen een eerder verstekvonnis en dat de gestelde borgtochtovereenkomst niet was komen vast te staan. Er was geen schriftelijke overeenkomst van borgtocht, zoals vereist door de wet. Bovendien, zelfs als er een borgtochtovereenkomst zou zijn, was de dochter niet meer gehouden tot terugbetaling van de lening, omdat de hoofdschuldenaar, haar vader, na het WSNP-traject niet meer verplicht was om te betalen. De kantonrechter verklaarde het verzet gegrond, vernietigde het verstekvonnis en wees de oorspronkelijke vordering van de eiser af. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten.