In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Air France. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten met Air France voor een vlucht van Amsterdam naar Bangui via Parijs op 7 april 2017. De vlucht, met vluchtnummer AF775, was vertraagd, waardoor de passagier bijna 14 uur later op de eindbestemming aankwam dan gepland. De passagier vorderde compensatie van € 600,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen.
Air France betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van 'no shows' van ingecheckte passagiers en andere operationele problemen. De kantonrechter oordeelde dat Air France niet voldoende bewijs had geleverd dat de vertraging was veroorzaakt door buitengewone omstandigheden, zoals 'no shows'. De rechter stelde vast dat de passagier recht had op compensatie, omdat de vertraging van meer dan drie uur niet kon worden gerechtvaardigd door de door Air France aangevoerde redenen.
De kantonrechter veroordeelde Air France tot betaling van het gevorderde bedrag van € 600,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de vertraging. Daarnaast werden de proceskosten aan de zijde van de passagier toegewezen aan Air France. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van luchtvaartmaatschappijen onder de Europese regelgeving en de noodzaak om adequaat bewijs te leveren voor claims van buitengewone omstandigheden die een vertraging rechtvaardigen.