ECLI:NL:RBNHO:2018:5053

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
15/251783-17
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van zware mishandeling en ontslag van rechtsvervolging wegens noodweerexces

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 15-jarige verdachte, die werd beschuldigd van zware mishandeling en bedreiging. De verdachte had met een paraplu in de wang van de aangever gestoken, na een incident waarbij de aangever, een volwassen man, de verdachte had geslagen en tegen winkelwagentjes had gedrukt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte handelde uit een hevige gemoedsbeweging die het gevolg was van de voorafgaande wederrechtelijke aanranding door de aangever. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van noodweerexces, waardoor de verdachte niet strafbaar was voor de zware mishandeling. De bedreiging werd echter wettig en overtuigend bewezen, en de rechtbank legde een taakstraf op van 20 uren, met de mogelijkheid van vervangende jeugddetentie. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte niet strafbaar was voor de mishandeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
Locatie Haarlem
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 15/251783-17
Uitspraakdatum: 14 juni 2018
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 31 mei 2018 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. van Oosten en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. C.J. Avis, advocaat te Hoofddorp, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks [datum] te [plaats] aan [de benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een diepe wond/gat in het aangezicht (met een blijvend en/of ontsierend litteken tot gevolg), heeft toegebracht door deze opzettelijk met (de punt van) een paraplu in/door de wang, althans het hoofd, te steken/slaan;
subsidiair
hij op of omstreeks [datum] te [plaats] [de benadeelde partij] heeft mishandeld door deze met (de punt van) een paraplu in/door de wang, althans het hoofd, te steken/slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een blijvend en/of ontsierend litteken in het aangezicht ten gevolge heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks [datum] te [plaats] [de benadeelde partij] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [de benadeelde partij] dreigend de woorden toe te voegen "Ik weet waar je woont! Volgende keer neem ik een mes mee en steek ik je gewoon neer!", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens schending van het gelijkheidsbeginsel. De verdediging acht daarvan sprake, nu verdachte voor het onderhavige incident vervolgd wordt, terwijl aangever, die ook een aandeel heeft gehad bij de gebeurtenissen, en tegen wie verdachte aangifte heeft gedaan van mishandeling, niet wordt vervolgd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de goede procesorde en dat verdachte niet in zijn belangen is geschonden doordat aangever niet vervolgd is. Het Openbaar Ministerie heeft wel degelijk overwogen ook aangever te vervolgen, maar heeft daarvan uiteindelijk afgezien nu aangever door het feit en de gevolgen daarvan (te weten zijn letsel) getroffen is. Zijn zaak is vervolgens om die reden geseponeerd. Indien de verdediging het niet eens was met deze vervolgingsbeslissing, dan had een procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering aanhangig gemaakt kunnen worden. De officier van justitie acht de situatie van beide betrokkenen bovendien niet gelijk, nu verdachte verdacht wordt van zware mishandeling, terwijl aangever verdachte zou hebben geslagen en tegen winkelwagens zou hebben geduwd.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 167, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. De enkele omstandigheid dat tegen aangever geen vervolging wordt ingesteld, brengt nog niet mee dat de vervolging van verdachte in strijd is met beginselen van een goede procesorde.
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie op basis van de beschikbare informatie en het thans voorliggende dossier in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen en verwerpt dan ook het verweer.
De rechtbank stelt vast dat het openbaar ministerie ook overigens ontvankelijk is in zijn vervolging.
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten en geconcludeerd dat het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
3.3.
VrijspraakNaar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair ten laste is gelegd en moet hij daarvan worden vrijgesproken.
Van ‘boos’ opzet van verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken. De rechtbank ziet geen relatie tussen de door verdachte geuite dreigende bewoordingen en het latere toebrengen van letsel door middel van een paraplu.
Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank sprake van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Dat verdachte met een paraplu in de richting van aangever heeft gestoken, maakt niet dat hij daarmee de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Naar het oordeel van de rechtbank is het steken met een paraplu in de richting van het gezicht – nu verdachte daarbij volgens getuige [getuige] zijn arm niet naar achteren heeft gehaald en de paraplu gelet op de foto’s daarvan in het dossier niet een ongebruikelijk scherpe punt heeft – niet een handeling die naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op het ontstaan van een gat in een wang oplevert.
3.4.
Redengevende feiten en omstandigheden ten aanzien van feit 1 subsidiair en feit 2 [1]
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
  • het proces-verbaal van aangifte van [de benadeelde partij] d.d. [datum] (dossierpagina’s 6-7);
  • een schriftelijk bescheid, te weten een brief, betreffende medische informatie van het [ziekenhuis] met betrekking tot [de benadeelde partij] d.d. [datum] (dossierpagina 13).
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit op grond van het volgende.
- het proces-verbaal van aangifte van [de benadeelde partij] d.d. [datum] (dossierpagina’s 6-7), voor zover inhoudende, verkort en zakelijk weergegeven:
Op [datum] liep ik te [plaats] . Ik zag een jongen lopen. Ik hoorde de jongen zeggen: "Ik weet waar je woont! Volgende keer neem ik een mes mee en steek ik je gewoon neer!" Ik voelde mij erg bedreigd.
- het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] d.d. [datum] (dossierpagina’s 14-15), voor zover inhoudende, verkort en zakelijk weergegeven:
Ik hoorde de jongen tegen [de benadeelde partij] zeggen: “'Ik weet waar je woont en dan kom ik je neersteken, of iets in die strekking.”
3.5.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1.
subsidiair
hij op [datum] te [plaats] [de benadeelde partij] heeft mishandeld door deze met de punt van een paraplu in de wang te steken, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een blijvend en ontsierend litteken in het aangezicht ten gevolge heeft gehad;
2.
hij op [datum] te [plaats] [de benadeelde partij] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [de benadeelde partij] dreigend de woorden toe te voegen "Ik weet waar je woont! Volgende keer neem ik een mes mee en steek ik je gewoon neer!", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 subsidiair:
Mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Ten aanzien van feit 2:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit aangevoerd dat het handelen van verdachte niet strafbaar is nu er sprake is geweest van noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr), zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. In de visie van de verdediging is er een aaneenschakeling van reacties geweest, waarbij zowel verdachte als aangever zich agressief hebben gedragen, verdachte is geslagen en tegen winkelwagentjes aan is gedrukt. Nadat hij zich circa één minuut op een kleine afstand van aangever bevond, heeft hij in een opwelling te heftig gehandeld.
De officier van justitie stelt dat er geen sprake was van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces niet kan slagen. Uit de bewijsmiddelen, en ook uit de verklaring van verdachte zelf, is gebleken dat verdachte is weggelopen na de eerste confrontatie tussen hem en aangever. Al zijn zij maar kort uiteengegaan, er was op dat moment geen sprake (meer) van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding, waardoor er geen noodzaak bestond tot verdediging. Verdachte had zich toen kunnen beraden, maar is, zoals ook blijkt uit de verklaring van getuige [getuige] , opnieuw de confrontatie met aangever aangegaan.
De rechtbank stelt voorop – onder verwijzing naar Hoge Raad 13-03-2018, ECLI:NL:HR:2018:340 – dat een beroep op noodweerexces, anders dan de officier van justitie heeft gesteld, ook nog mogelijk is nadat de noodweersituatie is beëindigd als de gedraging van verdachte het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank stelt vast dat er kort voorafgaand aan het steken met de paraplu een incident tussen verdachte en aangever heeft plaatsgevonden, waarbij verdachte, een vijftien jarige jongen – die op weg was naar school voor het maken van een belangrijke toets – door aangever, een volwassen man, is geslagen en tegen winkelwagentjes is gedrukt. Getuigen hebben verdachte en aangever toen uit elkaar moeten halen. Wat precies de aanleiding is geweest voor dat incident heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen. Wel staat vast dat verdachte en aangever al eerder een woordenwisseling met elkaar hebben gehad. Verdachte heeft als gevolg van dit incident letsel opgelopen (een wond in zijn mond).
Nadat partijen uit elkaar zijn gehaald, en elk een eigen kant op waren gelopen, heeft verdachte aangever enkele minuten later opnieuw benaderd, om – volgens de verklaring van de verdachte – met hem te praten en hem te vragen of hij wel wist dat hij een 15-jarige jongen had geslagen. Ook de getuige [getuige] verklaart dat verdachte wilde praten. De getuige [getuige] verklaart dat zowel verdachte als aangever tijdens dit gesprek erg boos waren. Verdachte hield al die tijd een paraplu in zijn hand en heeft daarmee op enig moment in de wang van aangever gestoken. Verdachte heeft verklaard dat hij bang werd en uit reactie heeft geslagen met de paraplu.
De rechtbank acht gelet op deze feiten en omstandigheden sprake van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte die het onmiddellijke gevolg was van de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding, waarbij verdachte door aangever was geslagen en tegen de winkelwagens was geduwd. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. Het beroep op noodweerexces slaagt. Verdachte zal daarom ten aanzien van feit 1 subsidiair worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van feit 2 is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is daarvoor derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf van 120 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Voorts heeft zij gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 300,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ervoor gepleit de straf, zoals geëist door de officier van justitie, te matigen. Voorts is verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, subsidiair om de vordering af te wijzen.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte de aangever heeft bedreigd, door hem toe te roepen dat hij hem zou neersteken. Hoewel hieraan een confrontatie tussen hen is voorafgegaan, had verdachte zich dienen te onthouden van het uiten van dergelijk bedreigende woorden. De rechtbank rekent verdachte dit aan.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het Uittreksel Justitiële Documentatie op naam van verdachte, gedateerd 19 april 2018, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld.
- het voorlichtingsrapport over verdachte van de Raad voor de Kinderbescherming van 24 mei 2018.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een voorwaardelijk strafdeel op te leggen.

7.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [de benadeelde partij] heeft een vordering tot schadevergoeding van
€ 5000,- ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die hij als gevolg van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden.
Nu de rechtbank van oordeel is dat verdachte niet strafbaar is voor de hem ten laste gelegde mishandeling van [de benadeelde partij] komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding van [de benadeelde partij] . Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 77a, 77g, 77m, 77n, 77gg en 285 van het Wetboek van Strafrecht,
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte niet strafbaar ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit en ontslaat verdachte daarvoor van alle rechtsvervolging.
Verklaart verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde strafbaar.
Veroordeelt verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit tot het verrichten van
20 urentaakstraf in de vorm van een werkstraf, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 10 dagen jeugddetentie.
Verklaart de benadeelde partij [de benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Cichowski-van der Kleijn, voorzitter,
mr. M. Mateman en mr. D.H. Steenmetser-Bakker, rechters, allen tevens kinderrechter,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. T. Alexander,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 juni 2018.

Voetnoten

1.Alle door de rechtbank als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.