ECLI:NL:RBNHO:2018:4989

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
6803945
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft verzoekster, IP Nederland, een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met verweerster, die in dienst was als algemeen incassomedewerker. De ontbinding werd verzocht op basis van verwijtbaar handelen van de werknemer, die na een ziekmelding op 22 augustus 2017 niet meer op het werk verscheen en zich niet voldoende zou hebben ingespannen voor re-integratie. Verweerster heeft echter betwist dat zij verwijtbaar heeft gehandeld en heeft een tegenverzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, met een verzoek om een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een opzegverbod wegens ziekte en dat de werkgever, IP, niet voldoende heeft aangetoond dat verweerster verwijtbaar heeft gehandeld. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verstoorde arbeidsverhouding aan de werkgever te wijten is, en heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 augustus 2018. Tevens is aan verweerster een billijke vergoeding van € 4.500,00 toegekend, evenals een transitievergoeding van € 3.538,00. De proceskosten zijn voor rekening van de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 6803945 \ AO VERZ 18-43 (NE)
Uitspraakdatum: 12 juni 2018
Beschikking in de zaak van:
[verzoekster] , h.o.d.n. IP Nederland,
wonende en zaakdoende te [woonplaats 1]
verzoekende partij
verder te noemen: IP
gemachtigde: mr. M.A. Decoz
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2]
verwerende partij
verder te noemen: [verweerster]
gemachtigde: mr. J.F.R. Eisenberger

1.Het procesverloop

1.1.
IP heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. [verweerster] heeft een verweerschrift en een tegenverzoek ingediend.
1.2.
Op 15 mei 2018 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben partijen bij brieven van 14 mei 2018 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] , geboren op [geboortedag] 1992, is op 15 april 2013 in dienst getreden bij IP in de functie van algemeen incassomedewerker. Het bruto salaris van [verweerster] is € 1.638,00 inclusief vakantietoeslag bij een arbeidsomvang van 36 uur per week.
2.2.
[verweerster] vraagt op 28 juli 2018 of zij op 18, 21 en 22 augustus een vrije dag kan opnemen in verband met een bezoek aan een festival.
2.3.
Op 22 augustus 2017 bericht [verweerster] via WhatsApp aan IP dat zij zich niet goed voelt en daarom een vrije dag wil opnemen. Ook op 23 augustus, 25 augustus 2017, 3 september en 4 september 2017 laat [verweerster] via WhatsApp aan IP weten dat het niet goed gaat en dat zij niet komt werken weer te komen werken.
2.4.
In het verslag van de bedrijfsarts naar aanleiding van het gesprek op 11 september 2017 staat dat [verweerster] niet inzetbaar is voor werk en over enkele weken verbetering wordt verwacht. De bedrijfsarts adviseert een vervolgconsult over drie weken om de voortgang in het herstel en inzetbaarheid in aangepast werk te beoordelen.
2.5.
In de probleemanalyse van de bedrijfsarts naar aanleiding van het gesprek op 9 oktober 2017 staat dat de eerste ziektedag van [verweerster] 22 augustus 2017 is en dat er nog geen mogelijkheden zijn om te werken. Verder wordt een vervolgafspraak over 3 à 4 weken bij de Arboverpleegkundige geadviseerd.
2.6.
IP vraagt in de e-mail van 11 oktober 2017 aan [verweerster] de auto in te leveren en bij e-mail van 6 november 2017 verzoekt IP aan [verweerster] de sleutel van het bedrijfspand in te leveren.
2.7.
In het verslag van de Arboverpleegkundige naar aanleiding van een gesprek met [verweerster] op 7 november 2017 staat dat er sprake is van ziekte waardoor [verweerster] niet kan werken. Ook staat er dat sprake is van een arbeidsconflict en dat mediation wordt aangeraden.
2.8.
Op 27 november 2017 vindt tussen een mediator en [verweerster] een gesprek plaats. De moeder van [verweerster] was hierbij aanwezig. Dit gesprek escaleert.
2.9.
In de e-mail van 28 november 2017 te 13:56 uur wordt [verweerster] uitgenodigd voor een gesprek met de Arboverpleegkundige op diezelfde dag om 14:00 uur. [verweerster] laat aan de Arboverpleegkundige weten dat zij niet kan verschijnen op deze afspraak, waarna een nieuwe afspraak op 30 november 2017 wordt gemaakt.
2.10.
De e-mail van 29 november 2017 van IP aan [verweerster] luidt als volgt:
“Naar aanleiding van het feit dat jij bij de arbo-verpleegkundige hebt aangegeven dat je je werkzaamheden niet wilde hervatten vanwege een conflict, hebben wij op aangeven van de arbo-verpleegkundige een mediator ingeschakeld, met de intentie dit conflict zo snel mogelijk op te lossen.Inmiddels heeft het eerste gesprek plaatsgevonden en hebben wij het rapport hierover ontvangen. Wij betreuren ten zeerste hoe dit gesprek is verlopen en dat je niet wilt meewerken aan mediation.
Op 20 november jl. is er met jou een afspraak gemaakt voor een bezoek op 28 november jl. aan de bedrijfsarts. Je bent niet komen opdagen en om die reden is er door de arbodienst weer telefonisch contact met jou gezocht. Je weigerde om alsnog te verschijnen en hebt erg ingewikkeld gedaan over het maken van een nieuwe afspraak.Wij hebben alle medewerking verleend om jou zo snel mogelijk weer te re-integreren, maar helaas belemmer jij de re-integratie al vanaf het moment dat jij plotseling niet meer op je werk verscheen.
Aangezien jij de integratie belemmert zijn wij genoodzaakt vanaf heden een loonstop toe te passen.”
2.11.
In de e-mail van 29 november 2017 doet de mediator aan [verweerster] een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst toekomen.
2.12.
[verweerster] laat op 30 november 2017 aan de Arboverpleegkundige weten dat zij niet in staat is op de afspraak van die dag te verschijnen wegens een angststoornis. Ook schrijft [verweerster] dat een verklaring van haar behandelaar volgt en dat de Arboverpleegkundige welkom is bij haar thuis.
2.13.
In de brief van 14 december 2017 aan IP gaat [verweerster] in op de redenen van de loonstop. Op 28 en 30 december 2017 verzoekt [verweerster] uitbetaling van het loon.
2.14.
De mediator stuurt op 10 januari 2018 een e-mail aan [verweerster] waarin zij onder andere schrijft
“wij kunnen ons voorstellen dat dit voor jou geen prettige situatie is. Je hebt op dit moment, voor zover wij weten, geen inkomen. We stellen voor om de vaststellingsovereenkomst nogmaals goed te bekijken en met een tegenvoorstel te komen.”.
2.15.
De gemachtigde van [verweerster] bericht op 23 januari 2018 aan IP dat de loopstop zonder enige grondslag is en dat IP nalaat op de brieven van [verweerster] te reageren. Ook bericht de gemachtigde dat [verweerster] haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst opschort totdat IP haar verplichting (betaling van loon en het opstellen van een Plan van Aanpak) nakomt.
2.16.
In de brief van 23 januari 2018 wordt [verweerster] uitgenodigd voor een gesprek op 25 januari 2018 bij de bedrijfsarts.
2.17.
[verweerster] laat in de e-mail van 25 januari 2018 aan ‘Casemanager Verzuimteam’ weten
“vandaag wilde ik komen maar ik ben niet in staat om te komen.”.
2.18.
IP betaalt op 6 februari 2018 het achterstallig salaris aan [verweerster] .
2.19.
In de e-mail van 7 februari 2018 bericht de gemachtigde van IP aan de gemachtigde van [verweerster] dat het salaris is overgemaakt om verdere escalatie te voorkomen en verder dat de re-integratie wordt hervat en de mediator hiervoor een afspraak zal maken met [verweerster] . Ook schrijft de gemachtigde van IP dat [verweerster] zal worden opgeroepen voor een afspraak met de bedrijfsarts.
2.20.
De gemachtigde van [verweerster] schrijft in de e-mail van 8 februari 2018 aan de gemachtigde van IP
“Stand van zaken -re-integratie-technisch- lijkt me dat eerst een (richtinggevend) oordeel van de bedrijfsarts aangewezen is, daar cliënte geruime tijd geleden voor het laatst gezien is door de bedrijfsarts. Client wenst graag gezien te worden door de bedrijfsarts met wie ze eerder gesproken heeft (de heer [naam] ) en heeft er geen bezwaar tegen -voor zover ze daartoe in staat is- naar Amsterdam te reizen. Als de bedrijfsarts in casu mediation aangewezen vindt, zal ik mijn cliënte adviseren daaraan haar medewerking te verlenen. Ik ben voornemens -zeker bij een eerste mediationgesprek- aanwezig te zijn en wil IP Nederland verzoeken, indien mediation gevolgd zou worden, een andere mediator in te zetten dan de eerste, dit gelet op het feit dat de vorige mediator –en dan druk ik me voorzichtig uit- niet erg positief verliep. In het verlengde daarvan lijkt het me dienstig dat een Plan van Aanpak wordt opgesteld, daar dat naar mijn weten nog niet gebeurd is.”.
2.21.
Bij e-mail van 14 februari 2018 nodigt de mediator [verweerster] uit voor een gesprek op 21 februari 2018.
2.22.
In een verklaring van de behandelaars van [verweerster] (een psychloog en een GZ-psycholoog) van 30 november 2017 staat dat [verweerster] in behandeling is sinds 30 mei 2017 voor een depressieve stoornis (eenmalige episode, matig in ernst) en een sociale angststoornis. In de verklaring van de behandelaar van [verweerster] van 25 april 2018 staat dat [verweerster] momenteel voldoet aan de kenmerken van een ernstige depressie en verder dat een psychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij naast de depressieve stoornis een vermijdende persoonlijkheidsstoornis is gesteld.
2.23.
In de rapportage van de arbeidsdeskundige van het UWV van 7 mei 2018 staat dat [verweerster] zich niet heeft onttrokken aan de re-integratie en dat de door haar uitgevoerde re-integratie-inspanningen voldoende zijn.

3.Het verzoek

3.1.
IP verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e en subsidiair onderdeel g BW.
3.2.
Aan dit verzoek legt IP ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – verwijtbaar handelen van [verweerster] . Ter onderbouwing daarvan brengt IP het volgende naar voren. [verweerster] is na 22 augustus 2017 zonder gegronde redenen weggebleven van haar werk en heeft zich vervolgens een aantal dagen later ziek gemeld zonder enige duidelijkheid te verschaffen over de redenen. Gedurende haar ziekte heeft [verweerster] veelvuldig geweigerd mee te werken aan haar re-integratie dan wel heeft zij haar re-integratie gefrustreerd. Volgens [verweerster] was sprake van een arbeidsconflict. Daarom heeft IP mediation opgestart. [verweerster] heeft het gesprek met de mediator laten escaleren. Vervolgens is [verweerster] niet verschenen op een afspraak op 28 november 2017 bij de arbodienst. Op advies van de arbodienst, in een poging medewerking van [verweerster] aan haar re-integratie af te dwingen, heeft IP op 29 november 2017 een loonstop aan [verweerster] meegedeeld. Ook daarna gemaakte afspraken werden door [verweerster] afgezegd. IP heeft in februari 2018 het salaris alsnog betaald ter voorkoming van een kort geding en verdere escalatie, alsmede omdat zij voorafgaand aan de loonstop [verweerster] niet eerst had gewaarschuwd. IP blijft echter twijfelen aan de medische situatie van [verweerster] , omdat [verweerster] niet wil meewerken aan een beoordeling van haar arbeidsgeschiktheid.
3.3.
IP legt subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding aan haar verzoek ter grondslag. Ter onderbouwing stelt IP dat [verweerster] geen enkele intentie heeft om terug te keren naar IP. Vanwege het gedrag van [verweerster] heeft IP alle vertrouwen in een goede samenwerking verloren.
3.4.
[verweerster] heeft volgens IP geen recht op een transitievergoeding, omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [verweerster] . Daarom verzoekt IP tevens geen rekening te houden met de proceduretijd bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
[verweerster] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. Zij voert daartoe – samengevat – het volgende aan. IP is van meet af aan erop uit geweest [verweerster] uit haar organisatie te werken. Eerst via een vaststellingsovereenkomst en exitmediation en vervolgens via onderhavige procedure. Verder ontving [verweerster] normaliter haar loon op de 26e van de maand, maar betaalde IP na haar ziekte [verweerster] niet meer tijdig. Ook moest [verweerster] haar auto en de sleutels van het bedrijfspand inleveren. [verweerster] heeft op haar beurt steeds voldaan aan de re-integratieverplichtingen. De uitnodiging voor de afspraak op 28 november 2017 ontving [verweerster] vier minuten voor aanvang van de afspraak. [verweerster] betwist dat zij eerder voor deze afspraak telefonisch is uitgenodigd. De afspraak van 30 november 2017 heeft [verweerster] afgezegd in verband met haar angststoornis. Daarbij heeft ze alternatieven (een afspraak bij haar thuis of een andere datum) voorgesteld, maar daarop is niet ingegaan. Vanaf dat moment laat IP [verweerster] aan haar lot over. Zij roept [verweerster] niet op voor een gesprek met de bedrijfsarts, terwijl daar alle reden toe was. Uiteindelijk wordt [verweerster] op 23 januari 2018 opgeroepen voor een afspraak met de bedrijfsarts op 25 januari 2018. [verweerster] heeft deze afspraak afgezegd omdat zij niet in staat was te komen en voorts omdat zij haar verplichtingen op de voet van artikel 6:262 BW had opgeschort. Ten aanzien van de secundaire grondslag voert [verweerster] aan dat het aan IP, door haar ongeïnteresseerde en escalerende houding en het toepassen van een onterechte loonstop, is te wijten dat een vertrouwensbreuk is ontstaan.
4.3.
In de zaak van het tegenverzoek wordt door [verweerster] verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden per 1 augustus 2018 op grond van artikel 7:671c lid 1BW. Daarnaast verzoekt [verweerster] bij wijze van tegenverzoek om toekenning van een transitievergoeding van
€ 3.538,00 bruto en een billijke vergoding van € 25.000,00 op grond van artikel 7:671c lid 2 aanhef sub b BW.
4.4.
IP heeft daartegen verweer gevoerd.

5.De beoordeling

het verzoek
5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [verweerster] een billijke vergoeding dient te worden toegekend.
5.2.
De kantonrechter stelt vast dat sprake is van een opzegverbod, omdat [verweerster] ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. De gemachtigde van [verweerster] stelt dat voor zover tot het oordeel wordt gekomen dat [verweerster] verwijtbaar heeft gehandeld het opzegverbod in de weg staat aan ontbinding, omdat dit is terug te voeren op haar ziekte. Gelet op het navolgende kan in het midden blijven de vraag of het verzoek verband houdt met de ziekte van [verweerster] .
5.3.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van [verweerster] binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.4.
IP voert aan dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in verwijtbaar handelen van [verweerster] . Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door IP in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel e, BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.5.
De kantonrechter stelt vast dat de eerste ziektedag van [verweerster] 22 augustus 2017 is. De kantonrechter volgt IP dan ook niet in haar stelling dat [verweerster] zonder gegronde reden is weggebleven van haar werk op 22 augustus 2017. Weliswaar was aanvankelijk niet duidelijk dat [verweerster] zich ziek meldde – [verweerster] liet via WhatsApp weten dat zij een vrije dag wilde opnemen – maar uit de latere WhatsApp berichten en het feit dat IP op 5 september 2017 de ziekmelding aan de arbodienst heeft doorgegeven, blijkt genoegzaam dat [verweerster] op 22 augustus 2017 wegens ziekte niet kon werken. Dit blijkt ook uit de verslaglegging van de bedrijfsarts, waarin 22 augustus 2017 als eerste ziektedag wordt aangemerkt.
IP voert verder aan dat [verweerster] veelvuldig niet heeft meegewerkt aan het re-integratieproces dan wel dit heeft gefrustreerd. Uit het door partijen overgelegde deskundigenoordeel van het UWV blijkt echter dat [verweerster] zich niet heeft onttrokken aan de re-integratie en dat de door haar uitgevoerde re-integratie-inspanningen voldoende zijn. De kantonrechter heeft geen aanleiding het deskundigenoordeel buiten beschouwing te laten. Dit betekent dat niet is gebleken van verwijtbaar handelen van [verweerster] . Het op deze grond gebaseerde verzoek zal daarom worden afgewezen.
5.6.
IP baseert haar verzoek tevens op een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:669 lid 3, onderdeel g, BW). Nu [verweerster] bij wijze van een tegenverzoek zelf om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt op grond van een verstoorde arbeidsverhouding en derhalve zelf evenmin vertrouwen heeft in een vruchtbare samenwerking in de toekomst, zal het verzoek van IP worden toegewezen. Bij dat oordeel heeft meegewogen dat de bijzondere opzegverboden niet gelden voor een werknemersverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
5.7.
De kantonrechter ziet, gelet op de omvang van de organisatie, geen reden om te oordelen dat herplaatsing van [verweerster] binnen een redelijke termijn nog mogelijk is. De door IP op de g-grond verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal dan ook worden toegewezen. De arbeidsovereenkomst zal met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW worden ontbonden met ingang van 1 augustus 2018. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd. Nu, zoals hierna verder zal worden uiteengezet, naar het oordeel van de kantonrechter sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van IP, zal met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW de proceduretijd niet in mindering worden gebracht op de opzegtermijn.
5.8.
De kantonrechter ziet aanleiding om aan [verweerster] een billijke vergoeding toe te kennen. Gelet op artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier voor. Daarover wordt het volgende overwogen.
5.9.
De kantonrechter is van oordeel dat IP geen redelijke grond had een loonstop toe te passen. Weliswaar heeft escalatie plaatsgevonden tijdens het mediationgesprek, maar uit de overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat dit (enkel) aan [verweerster] is toe te rekenen. Dit maakt dan ook niet dat [verweerster] haar re-integratieverplichtingen niet is nagekomen. Het was aan IP om zich ervan te vergewissen waarom het gesprek escaleerde en zo nodig de bedrijfsarts daarvoor in te schakelen. Dit heeft zij niet gedaan. De afspraak van 28 november 2017 is vervolgens te laat aan [verweerster] bevestigd. Ook indien komt vast te staan dat [verweerster] die afspraak bewust heeft gemist in verband met de te late bevestiging, was een waarschuwing op zijn plaats geweest. IP heeft dit nagelaten. Uitsluiting van loon of opschorting van loon zijn echter pas mogelijk nadat de werknemer gewaarschuwd is dat een dergelijke maatregel wordt overwogen. Artikel 7:629 lid 7 BW schrijft voor dat deze waarschuwing moet plaatsvinden onverwijld nadat bij de werkgever het vermoeden is gerezen van het bestaan van de grond tot uitsluiting of opschorting van loon. De ratio daarvan is dat de werknemer zo snel mogelijk duidelijkheid heeft over zijn recht op loon, zodat hij tijdig maatregelen kan treffen. Voldoet de werkgever niet aan die voorwaarden dan kan hij geen beroep meer doen op enige grond het loon geheel of gedeeltelijk niet te betalen of de betaling daarvan op te schorten.
Ook de toonzetting in de brief van 29 november 2017 en de daarin vermelde onjuiste stelling dat [verweerster] vanaf haar ziekmelding de re-integratie belemmert, draagt niet bij aan normalisatie van de arbeidsrelatie. Vervolgens wordt op dezelfde dag door de door IP ingeschakelde mediator een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst naar [verweerster] gestuurd. Op 10 januari 2018 stelt de mediator, met wie het gesprek is geëscaleerd, aan [verweerster] voor goed naar de vaststellingsovereenkomst te kijken. In de tussenliggende periode gaat IP niet in op de brieven die [verweerster] heeft verstuurd. De handelwijze van IP was dan ook gericht op beëindiging van arbeidsovereenkomst in plaats van terugkeer van [verweerster] naar de werkvloer. De kantonrechter is van oordeel dat daardoor een verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan en dat IP daarvan een ernstig verwijt treft.
5.10.
De stelling van IP dat er een kantelpunt was volgt de kantonrechter niet. Van [verweerster] hoefde niet te worden verwacht dat zij uit eigen beweging medische stukken naar de bedrijfsarts zou sturen. Dat de gemachtigde van [verweerster] in de e-mail van 8 februari 2018, zoals geciteerd onder de feiten, schrijft ‘voor zover ze daartoe in staat is’ is naar het oordeel van de kantonrechter niet zo’n irreële voorwaarde dat niet van IP kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Hierin leest de kantonrechter niet dat [verweerster] haar re-integratieverplichtingen, waaronder het gehoor geven aan een oproep van de bedrijfsarts, niet zal nakomen.
5.11.
Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. De billijke vergoeding moet – naar haar aard – in relatie staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever. Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het verder aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval (zie: HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR: 2017:1187 (
New Hairstyle)). Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De billijke vergoeding heeft echter geen specifiek punitief karakter en bij het begroten daarvan kan dus geen rol spelen welk bedrag voor de werkgever een ‘bestraffend’ effect heeft.
5.12.
Bij het vaststellen van de billijke vergoeding kan worden gelet op wat [verweerster] aan loon zou hebben genoten als het re-integratietraject zou zijn voortgezet. Bij gebreke van enige onderbouwing van een passende compensatie schat de kantonrechter het inkomensverlies op 30 % gedurende een jaar, zijnde € 5.896,80 (= € 1.638,00 per maand inclusief vakantietoeslag x 12 maanden x 30 %). Omdat de transitievergoeding mede bedoeld is om de werknemer in staat te stellen ander werk te verkrijgen, en de daarmee gepaard gaande kosten worden geschat op € 2.000,00, zal de transitievergoeding tot € 1.538,00 in mindering worden gebracht. Dit leidt tot een inkomensschade van afgerond € 4.500,00. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] hiermee gelet op het navolgende voldoende wordt gecompenseerd. De verstoorde arbeidsverhouding is zoals overwogen door de handelwijze van IP veroorzaakt en daarom is sprake van ernstig verwijtbaar handelen. Wel ziet de kantonrechter aanleiding de volgende omstandigheden mee te wegen bij de ernst van het aan IP te maken verwijt: de loonstop is op advies van de arbodienst toegepast; het opschortingsberoep van [verweerster] droeg niet bij aan een oplossing; IP heeft [verweerster] voorafgaand aan haar ziekmelding vier jaar lang begeleid. Het voorgaande leidt ertoe dat de billijke vergoeding wordt vastgesteld op € 4.500,00.
5.13.
Nu aan de ontbinding een vergoeding wordt verbonden, zal IP gelet op artikel 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn.
5.14.
De proceskosten komen voor rekening van IP, omdat zij ongelijk krijgt. Indien IP het verzoek intrekt, zal zij de proceskosten van [verweerster] moeten betalen. De proceskosten van [verweerster] zullen worden vastgesteld op een bedrag van € 600,00 voor salaris van de gemachtigde van [verweerster] .
het tegenverzoek
5.15.
Het onvoorwaardelijke tegenverzoek van [verweerster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst behoeft, gelet op het bepaalde in overweging 5.6. geen bespreking, tenzij IP gebruik maakt van haar bevoegdheid het ontbindingsverzoek in te trekken binnen de daarvoor gestelde termijn. In dat geval geldt dat het tegenverzoek van [verweerster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal worden toegewezen tegen dezelfde ontbindingsdatum.
5.16.
[verweerster] heeft een verzoek gedaan om IP te veroordelen een transitievergoeding te betalen van € 3.538,00. Uit artikel 7:673 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien - kort gezegd - de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden. Aan deze voorwaarden is voldaan. IP heeft de hoogte van de verzochte transitievergoeding van [verweerster] niet weersproken zodat van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. IP zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 3.538,00. Indien IP gebruik maakt van voornoemde intrekkingsbevoegdheid, geldt dat [verweerster] eveneens recht heeft op deze transitievergoeding. Immers, zoals onder 5.15. is overwogen, wordt in dat geval de arbeidsovereenkomst op verzoek van [verweerster] toegewezen. Artikel 7:673 lid 1, onderdeel b, BW stelt voor het geval dat op verzoek van de werknemer wordt ontbonden als voorwaarde dat sprake dient te zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van de werkgever. Zoals reeds is overwogen, is aan deze voorwaarde voldaan.
5.17.
Het tegenverzoek van [verweerster] tot toekenning van een billijke vergoeding behoeft, gelet op het bepaalde in overweging 5.12. geen bespreking. Indien IP gebruik maakt van haar bevoegdheid het ontbindingsverzoek in te trekken binnen de daarvoor gestelde termijn en de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op verzoek van [verweerster] is de kantonrechter van oordeel dat een billijke vergoeding van € 4.500,00 passend is.
5.18.
Voor het geval IP het verzoek tot ontbinding intrekt en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt uitgesproken op verzoek van [verweerster] geldt tevens het volgende. Aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt een lagere billijke vergoeding verbonden dan door [verweerster] is verzocht. [verweerster] krijgt daarom op grond van artikel 7:686a lid 6 BW de mogelijkheid het verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn.
5.19.
De proceskosten komen voor rekening van IP, omdat zij ongelijk krijgt. Gelet op de samenhang met het verzoek, worden de kosten op nihil begroot.

6.De beslissing

De kantonrechter:
het verzoek
6.1.
bepaalt dat de termijn, waarbinnen IP het verzoek kan intrekken (door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij), zal lopen tot en met
26 juni 2018.
Voor het geval de werkgever het verzoek niet binnen die termijn intrekt:
6.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 augustus 2018;
6.3.
veroordeelt IP om aan [verweerster] een billijke vergoeding te betalen van € 4.500,00;
6.4.
veroordeelt IP tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verweerster] tot en met vandaag vaststelt op € 600,00 voor het salaris van de gemachtigde van [verweerster] .
Voor het geval de werkgever het verzoek binnen die termijn intrekt:
6.1.
veroordeelt IP tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verweerster] tot en met vandaag vaststelt op € 600,00 voor het salaris van de gemachtigde van [verweerster] ;
het tegenverzoek
6.1.
bepaalt dat de termijn, waarbinnen [verweerster] het verzoek kan intrekken (door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij), zal lopen tot en met
10 juli 2018.
Voor het geval de werknemer het verzoek niet binnen die termijn intrekt:
6.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 augustus 2018;
6.3.
veroordeelt IP om aan [verweerster] een transitievergoeding te betalen van € 3.538,00;
6.4.
veroordeelt IP om aan [verweerster] een billijke vergoeding te betalen van € 4.500,00;
6.5.
veroordeelt IP tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verweerster] tot en met vandaag vaststelt op nihil;
Voor het geval de werknemer het verzoek binnen die termijn intrekt:
6.1.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van IP tot en met vandaag vaststelt op nihil;
Voor het geval de werkgever het verzoek niet intrekt:
6.1.
veroordeelt IP om aan [verweerster] een transitievergoeding te betalen van € 3.538,00;
6.2.
veroordeelt IP tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verweerster] tot en met vandaag vaststelt op nihil.
Deze beschikking is gewezen door mr. M.C. van Rijn, kantonrechter en op 12 juni 2018 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter