ECLI:NL:RBNHO:2018:4978

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
C/15/264953 / FA RK 17-5832
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage in een familiezakenprocedure met betrekking tot de draagkracht van de ouders

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in een familiezakenprocedure betreffende de wijziging van een eerder vastgestelde kinderbijdrage. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. de Geest, verzocht om een wijziging van de kinderbijdrage die hij aan de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.F. de Graaf, dient te voldoen. De man stelde dat door wijziging van omstandigheden de eerder vastgestelde bijdrage niet meer voldeed aan de wettelijke maatstaven. De vrouw voerde verweer en deed een zelfstandig verzoek om de man een hogere bijdrage te laten betalen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden en heeft de onderhoudsverplichting van partijen ten opzichte van hun minderjarige kind herbeoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de man, ondanks zijn keuze om kosteloos werkzaamheden te verrichten voor de verhuur van onroerend goed, nog steeds over voldoende draagkracht beschikt om de eerder vastgestelde kinderbijdrage te blijven voldoen. De rechtbank heeft de vrouw verplicht om met ingang van 3 oktober 2017 een kinderbijdrage van € 134,- per maand aan de man te betalen, en de man moet met ingang van 22 december 2017 een bijdrage van € 355,39 per maand aan de vrouw voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en partijen hebben het recht om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/264953 / FA RK 17-5832
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 13 juni 2018
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. de Geest, kantoorhoudende te Heerhugowaard,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.F. de Graaf, kantoorhoudende te Alkmaar.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 3 oktober 2017;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 4 december 2017;
- het F9-formulier van de zijde van de man, met vermelding van een wijziging van verzoek, ingekomen op 13 februari 2018;
- het F9-formulier van de zijde van de man, met nadere stukken en een begeleidend schrijven, ingekomen op 30 april 2018;
- het F9-formulier van de zijde van de vrouw, met een zelfstandig verzoek en nadere stukken, ingekomen op 7 mei 2018;
- het F9-formulier van de zijde van de man, ingekomen op 8 mei 2018;
- het F9-formulier van de zijde van de man, met nadere stukken en een begeleidend schrijven, ingekomen op 9 mei 2018;
- het F9-formulier van de zijde van de man, met nadere stukken en een begeleidend schrijven, eveneens ingekomen op 9 mei 2018.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 mei 2018 in
aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. M. de Geest en de vrouw, bijgestaan
door mr. G.F. de Graaf. Mr. De Graaf heeft het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.
1.3
De minderjarige [minderjarige] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.2
Uit deze relatie is geboren de minderjarige [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] in [plaats] . De man heeft de minderjarige erkend en partijen hebben het gezamenlijk gezag.
2.3
Bij beschikking van 10 februari 2010 is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 325,- per maand moet voldoen.
2.4
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2017 € 355,39 per maand.
2.5
[minderjarige] heeft van 20 maart 2017 tot 22 december 2017 bij zijn vader gewoond. Hij woont sindsdien weer bij zijn moeder.

3.Verzoek

3.1
De man heeft – na wijziging – verzocht de beschikking te wijzigen in die zin, dat de vrouw met ingang van 20 maart 2017 tot 22 december 2017 een kinderbijdrage aan hem dient te voldoen van € 355,39, althans een bijdrage en met ingang van een datum zoals de rechtbank juist acht, en dat hij met ingang van 22 december 2017 een kinderbijdrage aan de vrouw dient te voldoen van € 109,- per maand. Hij stelt hiertoe dat de hierboven genoemde beschikking door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan wettelijke maatstaven.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1
De vrouw heeft tegen de verzoeken van de man verweer gevoerd. De vrouw heeft van haar kant – na wijziging ter zitting – de rechtbank verzocht de beschikking te wijzigen in die zin, dat de man met ingang van 22 december 2017 een kinderbijdrage aan haar dient te voldoen van € 413,- per maand. Ook zij stelt hiertoe dat de hierboven genoemde beschikking door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan wettelijke maatstaven.

5.Beoordeling

5.1
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten
tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, eerste lid, van het BW, zodat de rechtbank over gaat tot een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van partijen ten opzichte van het kind.
ingangsdatum
5.3
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw met ingang van 20 maart 2017 een kinderbijdrage aan hem dient te voldoen, omdat [minderjarige] toen bij hem is komen wonen. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd en stelt dat zij een bijdrage dient te voldoen met ingang van de dag waarop het verzoekschrift door de man is ingediend.
5.4
De rechtbank sluit, zoals in de praktijk gebruikelijk is, voor de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderbijdrage aan bij de datum van indiening van het verzoekschrift, in dit geval 3 oktober 2017. Vanaf dat moment heeft de vrouw immers daadwerkelijk rekening kunnen houden met een eventuele verlaging van de kinderbijdrage. De rechtbank ziet in de stellingen van de man geen aanleiding om voor de ingangsdatum bij een andere datum aan te sluiten, te meer omdat de man zelf heeft aangegeven om hem moverende redenen te hebben gewacht met de indiening van dit verzoek.
5.5
De rechtbank heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond.
behoefte
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de naar 1 januari 2017 geïndexeerde behoefte van het kind € 855,- per maand bedraagt. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
draagkracht van partijen
periode 3 oktober 2017 tot 22 december 2017
5.7
Partijen zijn het er over eens dat de vrouw over deze periode een kinderbijdrage aan de man dient te voldoen van € 134,- per maand.
vanaf 22 december 2017
5.8
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de huuropbrengsten van al het onroerend goed dat de man en zijn echtgenote in eigendom hebben, aan de man moet worden toegerekend, op grond waarvan hij een kinderbijdrage kan voldoen van € 413,- per maand. Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat nu de man ter zitting uiteen heeft gezet dat hij degene is die alle werkzaamheden verricht ten behoeve van zijn onroerend goed en dat van zijn echtgenote en hij daaraan een dagtaak heeft, vaststaat dat de man werkt en hij geacht moet worden op grond daarvan de oorspronkelijke bijdrage te kunnen voldoen, dan wel de hogere bijdrage als door haar verzocht.
5.9
De man stelt dat voor het vaststellen van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de huuropbrengsten van alleen zijn twee panden, nu de andere drie panden eigendom zijn van zijn echtgenote. Gezien de huuropbrengsten hebben hij en zijn echtgenote er enige jaren geleden voor gekozen om te stoppen met werken en thuis voor de kinderen te zorgen, aldus de man. De man stelt de werkzaamheden te verrichten met betrekking tot zijn onroerend goed en dat van zijn echtgenote en voorts zorg te dragen voor zijn moeder. Daar is hij druk mee, zo stelt hij.
5.1
Ter zitting heeft een uitgebreid debat plaatsgevonden over de wijze waarop de man in zijn levensonderhoud voorziet en in het verlengde daarvan de grondslagen waarop zijn draagkracht dient te worden gebaseerd. De man heeft verklaard dat hij tot eind 2015 docent was. Daarna is hij de makelaardij ingegaan. Zijn hobby is zijn werk geworden. Op enig moment heeft de man ervoor gekozen niet meer te werken, maar veel tijd te kunnen besteden aan zijn gezin en hulpbehoevende moeder. Dat betekent niet, aldus de advocaat van de man ter zitting, dat de man ‘op zijn krent’ zit. Hij heeft bijna een dagtaak aan alles wat er bij de verhuur van de panden komt kijken.
5.11
De rechtbank overweegt als volgt.
5.12
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij eigenaar is van twee panden en zijn echtgenote van drie. Anders dan de vrouw stelt, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om voor het vaststellen van de draagkracht van de man uit te gaan van de huuropbrengsten van de vijf panden tezamen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw, om op die basis een hogere kinderbijdrage vast te stellen, dan ook afwijzen nu dit verzoek is gebaseerd op een inkomen aan de zijde van de man gelijk aan de huuropbrengsten van de vijf panden.
5.13
Het vorenstaande betekent echter niet dat de rechtbank aan de zijde van de man uit zal gaan van enkel de huuropbrengsten van zijn twee panden. Daartoe overweegt de rechtbank dat de man ter zitting uiteen heeft gezet niet alleen werkzaamheden te verrichten met betrekking tot zijn eigen onroerend goed, maar ook ten behoeve van het onroerend goed van zijn echtgenote en daar bovendien veel werk aan te hebben. De man werkt zodoende, maar kiest er om hem moverende redenen voor deze werkzaamheden kosteloos te verrichten. De keuze van de man om zijn verdiencapaciteit niet te gelden te maken, dient naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico te komen. De rechtbank volgt dan ook de vrouw in haar subsidiaire stelling dat de man geacht moet worden met ingang van 22 december 2017 nog altijd over voldoende draagkracht te beschikken om de eerder vastgestelde kinderbijdrage te blijven voldoen.
conclusie
5.14
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw met ingang van 3 oktober 2017 een kinderbijdrage voor het kind van € 134,- per maand aan de man moet betalen en de man met ingang van 22 december 2017 een kinderbijdrage van € 355,39 per maand aan de vrouw.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 10 februari 2010, dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] in [plaats] , dient te voldoen € 134,- per maand, met ingang van
3 oktober 2017 en dat de man met ingang van 22 december 2017 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van deze minderjarige dient te voldoen € 355,39 per maand en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.3
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Allegro, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Maten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
13 juni 2018.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.