ECLI:NL:RBNHO:2018:4970

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
C/15/262203 / FA RK 17-4390
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage en transitievergoeding in het kader van alimentatie

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de wijziging van de kinderbijdrage voor hun minderjarige kind. De man verzocht de rechtbank om de kinderbijdrage te verlagen van € 455,- naar € 364,68 per maand, met terugwerkende kracht vanaf 14 juni 2007. Hij stelde dat hij in onderling overleg met de vrouw deze wijziging had afgesproken, maar de vrouw betwistte dit en stelde dat de man eenzijdig had besloten de bijdrage te verlagen. De rechtbank oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er een onderlinge afspraak was gemaakt over de lagere bijdrage.

Daarnaast voerde de man aan dat zijn financiële situatie was veranderd door werkloosheid en dat hij een WW-uitkering ontving. De rechtbank erkende dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, maar oordeelde dat de man niet had aangetoond dat de eerdere beschikking van 14 juni 2007 niet aan de wettelijke maatstaven voldeed. De rechtbank besloot dat de man met ingang van 7 augustus 2017 een kinderbijdrage van € 131,- per maand moest betalen en met ingang van 6 februari 2018 € 252,- per maand. De verzoeken van de man om terugbetaling van teveel betaalde kinderbijdrage en om de vrouw te dwingen tot medewerking aan de uitbetaling van depotgelden werden afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in alimentatiezaken en de noodzaak voor partijen om overeenkomsten goed vast te leggen. De rechtbank verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de man de nieuwe bedragen direct moet gaan betalen, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/262203 / FA RK 17-4390
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 13 juni 2018
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.D. Postma, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.J. van Arum-van Zwieten, kantoorhoudende te Den Helder.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 26 juli 2017;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 5 september 2017;
- het F9-formulier, van de zijde van de man, met een brief houdende een wijziging van verzoek en nadere producties, ingekomen op 23 februari 2018;
- het F9-formulier, van de zijde van de vrouw, met nadere producties, ingekomen op 26 februari 2018;
- het F9-formulier van de zijde van de vrouw, met nadere producties, ingekomen op
6 maart 2018.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 8 maart 2018 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. H.D. Postma en de vrouw, bijgestaan door mr. F.J. van Arum-van Zwieten. Mr. Van Arum-Van Zwieten heeft het woord gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.
1.3
De zitting is enige tijd geschorst geweest om partijen de gelegenheid te geven alsnog tot een vergelijk te komen. Dit is niet gelukt, waarna partijen verzocht hebben de zaak aan te houden voor onderling overleg. Bij F9-formulieren van de zijde van zowel de man als de vrouw, ingekomen op 30 april 2018, hebben partijen medegedeeld dat zij niet alsnog tot overeenstemming zijn gekomen en hebben zij de rechtbank verzocht over te gaan tot het nemen van een beslissing.
2 Feiten en omstandigheden
2.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in [plaats] gehuwd, welk huwelijk op
[datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 14 juni 2007.
2.2
Uit dit huwelijk is geboren de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [plaats] .
2.3
Bij de hiervoor genoemde beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw
een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 455,- per maand moet voldoen met ingang van 1 mei 2007.

3.Verzoek

3.1
De man heeft verzocht voor recht te verklaren dat partijen in onderling overleg de kinderbijdrage voor [minderjarige] hebben gewijzigd tot een bedrag van € 364,68 per maand, dan wel verzoekt de man de beschikking te wijzigen in die zin, dat de kinderbijdrage wordt verminderd tot € 364,68 per maand met ingang van 14 juni 2007. Voorts verzoekt de man de kinderbijdrage te verminderen tot € 199,- met ingang van 1 november 2016 en te bepalen dat het door de man teveel betaalde door de vrouw aan hem terugbetaald dient te worden. Met ingang van 7 augustus 2017, althans een datum zoals de rechtbank juist acht, verzoekt de man de kinderbijdrage te bepalen op € 114,- per maand en met ingang van 6 februari 2018, althans met ingang van een datum zoals de rechtbank juist acht, op € 25,- per maand, waarbij eveneens wordt verzocht te bepalen dat het door de man teveel betaalde door de vrouw aan hem terugbetaald dient te worden.
3.2
Tevens is verzocht om te bepalen dat de vrouw binnen één week na de te wijzen beschikking haar medewerking dient te verlenen aan uitbetaling van het depot bij deurwaarder [deurwaarder] ad € 11.464,23 aan de man, op straffe van een dwangsom van
€ 200,- per dag of dagdeel dat de vrouw nalaat hieraan haar medewerking te verlenen, met een maximum van € 15.000,-. Voor het geval de vrouw ook na het verbeuren van de maximale dwangsom niet meewerkt aan de uitbetaling van het volledige depot aan de man, verzoekt de man te bepalen dat de beschikking in de plaats zal treden van de vereiste toestemming van de vrouw om tot uitbetaling van het volledige depot aan de man over te gaan.
3.3
De man stelt primair dat partijen in onderling overleg zijn afgeweken van de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde kinderbijdrage, omdat hij zijn draagkracht gelijkelijk wilde verdelen over [minderjarige] en zijn kinderen [kind] en [kind] , geboren uit een eerdere relatie. De man is vanaf dat moment € 364,68 per maand voor [minderjarige] gaan betalen. Het feit dat partijen deze afspraak hebben gemaakt, blijkt volgens de man uit het gegeven dat hij dit bedrag ook daadwerkelijk is gaan betalen en de vrouw gedurende ongeveer tien jaar geen aanspraak heeft gemaakt op een achterstallige kinderbijdrage. Ten aanzien van deze afspraak verzoekt de man een verklaring voor recht.
3.4
Subsidiair stelt de man dat de kinderbijdrage als vastgesteld bij beschikking van
14 juni 2007 van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, omdat daarbij onvoldoende rekening is gehouden met de onderhoudsbijdrage die de man ten behoeve van zijn andere twee zonen verschuldigd was. Zijn beschikbare draagkracht had gelijkelijk over de drie kinderen dienen te worden verdeeld, aldus de man, zodat de kinderbijdrage voor [minderjarige] op € 364,68 had dienen te worden bepaald. Om die reden dient de beschikking van 14 juni 2007 te worden gewijzigd, aldus de man.
3.5
Door een wijziging van omstandigheden heeft de beschikking van
14 juni 2007 voorts opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven, aldus de man. De man stelt in november 2016 werkloos te zijn geraakt en sindsdien een WW-uitkering te ontvangen. Vanaf 7 augustus 2017 is de WW-uitkering van de man verlaagd naar € 2.077,- bruto per maand in verband met de start van zijn onderneming en met ingang van 6 februari 2018 is de uitkering beëindigd. In ieder geval is er volgens de man sprake van een wijziging van omstandigheden op grond van het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015.
3.6
Nadat hij de kinderbijdrage per november 2016 heeft verlaagd naar € 250,- per maand, zo stelt de man, heeft de vrouw op basis van de echtscheidingsbeschikking beslag laten leggen op de rekening van de man. Het bedrag waarop beslag is gelegd, blijft bij de deurwaarder in depot tot partijen overeenstemming hebben bereikt, dan wel tot er een rechterlijke uitspraak ligt over kinderbijdrage, aldus de man.

4.Verweer

4.1
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en gesteld dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in deze verzoeken, dan wel dat deze verzoeken dienen te worden afgewezen.
4.2
De vrouw betwist dat partijen in onderling overleg de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde kinderbijdrage voor [minderjarige] hebben gewijzigd. De vrouw stelt dat de man eenzijdig heeft besloten de kinderbijdrage te verlagen. Dat dit zou zijn gebeurd omdat er bij het vaststellen van de kinderbijdrage geen rekening is gehouden met de onderhoudsbijdrage voor [kind] en [kind] , is volgens de vrouw ongeloofwaardig. De man heeft zijn stellingen over de afwijkende kinderbijdrage volgens de vrouw onvoldoende onderbouwd. De vrouw stelt de achterstallige bijdrage eerder niet te hebben geïnd, uit angst dat de man het contact met [minderjarige] zou verbreken.
4.3
Volgens de vrouw blijkt voorts niet dat de beschikking van 14 juni 2007 van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De man heeft zich destijds laten bijstaan door een advocaat en zij heeft ook geen bezwaar gemaakt tegen de door de man verzochte kinderbijdrage van € 455,- per maand voor [minderjarige] . De man onderbouwt zijn stelling niet dat de toen ter tijd beschikbare draagkracht met zich zou brengen dat de alimentatie op een bedrag van € 364,68 vastgesteld had moeten worden, aldus de vrouw. De vrouw stelt dat de kinderbijdrage destijds op de juiste wijze en op de juiste gronden is vastgesteld.
4.4
De vrouw betwist niet dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, gelegen in het feit dat de man een WW-uitkering is gaan ontvangen, maar zij nodigt de man uit stukken in het geding te brengen zodat beoordeeld kan worden of er sprake is van een verwijtbare werkloosheid. De man dient volgens de vrouw ook inzage te verlenen in het door hem geleden inkomensverlies.
4.5
Voor zover de kinderbijdrage dient te worden gewijzigd, dient dat niet met terugwerkende kracht plaats te vinden maar per datum van de af te geven beschikking, zo stelt de vrouw, omdat zij per die datum daadwerkelijk rekening zal kunnen houden met een wijziging van de kinderbijdrage. Subsidiair stelt de vrouw dat de ingangsdatum in dat geval dient te worden bepaald op de dag van indiening van het verzoekschrift door de man. In dat geval betwist de vrouw ook de door de man verzochte kinderbijdrage van € 199,- per maand. Deze bijdrage dient op basis van de uitkering van de man in ieder geval € 219,- per maand te bedragen, maar er dient ook nog rekening te worden gehouden met de inkomsten van de man uit verhuur van een woning.
4.6
De vrouw voert voorts verweer tegen het verzoek haar te veroordelen tot het verlenen van haar medewerking aan het uitkeren van de gelden die in depot staan bij de deurwaarder, een en ander op straffe van een dwangsom. Zij stelt daartoe haar vordering terecht ter incasso aan de deurwaarder uit handen te hebben gegeven.

5.Beoordeling

verklaring voor recht
5.1
De rechtbank oordeelt ten aanzien van het verzoek van de man tot de verklaring voor recht aangaande de kinderbijdrage als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de man gedurende vele jaren een kinderbijdrage aan de vrouw heeft betaald van € 364,68 per maand in plaats van de destijds door de man in het kader van de echtscheidingsprocedure verzochte en door de vrouw niet betwiste kinderbijdrage van € 455,- per maand. De man stelt dat hij in onderling overleg minder is gaan betalen. De vrouw stelt dat de man eenzijdig heeft besloten minder te gaan betalen.
5.2
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de man de stelplicht, en, zo nodig, de bewijslast draagt van zijn stelling dat partijen in onderling overleg de kinderbijdrage voor [minderjarige] hebben gewijzigd tot een bedrag van € 364,68 per maand. De man beroept zich immers op het rechtsgevolg ervan, te weten dat hij de lagere kinderbijdrage van € 364,68 per maand aan de vrouw verschuldigd is en niet het bij beschikking van 14 juni 2007 vastgestelde kinderbijdrage van € 455,- per maand. Naar het oordeel heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat partijen in onderling overleg een van voormelde beschikking afwijkende regeling zijn overeengekomen. Hoewel uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de man in 2008 de vrouw wel heeft verzocht haar medewerking te verlenen aan een verlaging van de kinderbijdrage, is niet gebleken dat de vrouw hiermee ook heeft ingestemd. Het feit dat de vrouw niet heeft geprotesteerd tegen de betaling van de vervolgens verlaagde kinderbijdrage, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet voldoende. Het verzoek van de man zal zodoende worden afgewezen.
artikel 1:401 lid 4 BW
5.3
Ook het subsidiaire verzoek van de man om de beschikking van 14 juni 2007 met terugwerkende kracht te wijzigen nu deze van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, zal de rechtbank afwijzen. Zij overweegt daartoe als volgt.
5.4
Het ligt op de weg van degene die op grond van artikel 1:401 lid 4 BW wijziging verzoekt om aannemelijk te maken dat de eerdere uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De man heeft gesteld dat bij het vaststellen van de kinderbijdrage onvoldoende rekening is gehouden met zijn onderhoudsverplichting jegens zijn twee andere zonen, [kind] en [kind] . Naar de rechtbank begrijpt, volgt dit volgens de man uit het feit dat zijn destijds beschikbare draagkracht ongelijk over zijn drie kinderen is verdeeld. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man zijn stelling niet met stukken heeft onderbouwd. En gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw, dat de man destijds over onvoldoende draagkracht zou hebben beschikt om de vastgestelde kinderbijdrage voor zowel [minderjarige] als die voor [kind] en [kind] te voldoen, oordeelt de rechtbank ook ten aanzien van het subsidiaire verzoek dat de man dit onvoldoende heeft onderbouwd.
artikel 1:401 lid 1 BW
5.5
Op grond van artikel 1:401, eerste lid BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
5.6
De man stelt in november 2016 werkloos te zijn geraakt en sindsdien een WW-uitkering te ontvangen. Omdat de vrouw niet betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, eerste lid, van het BW gaat de rechtbank over tot een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van [minderjarige] .
ingangsdatum
5.7
De man verzoekt de kinderbijdrage te verminderen tot € 199,- met ingang van
1 november 2016, met ingang van 7 augustus 2017 de kinderbijdrage te bepalen op € 114,- per maand en met ingang van 6 februari 2018 op € 25,- per maand. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzochte ingangsdata nu zij niet eerder rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de kinderbijdrage dan met de datum van indiening van het verzoek van de man.
5.8
Bij het bepalen van de ingangsdatum van een (eventuele) wijziging heeft de rechter op grond van artikel 1:402 van het BW een ruime discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter in het algemeen behoedzaam gebruik te maken van die bevoegdheid als het gaat om een wijziging over een periode in het verleden, gelet op de mogelijk ingrijpende financiële gevolgen, waaronder de terugbetalingsverplichting. In dit geval sluit de rechtbank voor de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderbijdrage aan bij de datum van indiening van het verzoekschrift, in dit geval 26 juli 2017. Vanaf dat moment heeft de vrouw immers daadwerkelijk rekening kunnen houden met een eventuele verlaging van de kinderbijdrage. Nu het verzoek van de man een wijziging omvat met ingang van 7 augustus 2017, zijnde ongeveer twee weken na indiening van het verzoekschrift, zal de rechtbank om proceseconomische redenen van deze laatste datum uitgaan.
De rechtbank ziet in de stellingen van partijen geen aanleiding om voor de ingangsdatum bij een andere datum aan te sluiten. Op een eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw van teveel ontvangen kinderbijdrage komt de rechtbank verderop in deze beschikking terug.
5.9
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
behoefte
5.1
De man heeft gesteld dat de behoefte van [minderjarige] ten tijde van de echtscheiding is vastgesteld op € 455,- per maand. Hoewel de vrouw deze behoefte in eerste instantie heeft erkend, heeft zij ter zitting gemotiveerd gesteld dat de behoefte van [minderjarige] destijds € 541,- per maand bedroeg. Deze behoefte heeft de vrouw gebaseerd op het door haar gestelde netto besteedbaar inkomen van partijen destijds, zijnde € 3.505,- per maand.
5.11
De rechtbank stelt vast dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de echtscheiding volgt. De vrouw heeft ter zitting een jaaropgaaf 2007 van zichzelf overgelegd en een bankafschrift uit 2006 waarop het loon van de man staat vermeld. Anders dan de man, die enkel een behoefte heeft gesteld, heeft de vrouw haar stelling onderbouwd met een jaaropgaaf, een loonbetaling en een bijbehorende berekening op grond van de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD, die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport). Het feit dat de vrouw de behoefte van [minderjarige] niet eerder dan ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gemotiveerd heeft betwist, staat er niet aan in de weg dat de rechtbank de vrouw volgt in haar stelling nu deze gemotiveerd is onderbouwd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de behoefte van [minderjarige] ten tijde van de echtscheiding € 541,- per maand bedroeg en in 2017 – geïndexeerd – € 642,- per maand.
draagkracht van partijen
5.12
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
draagkracht man 2017
5.13
Conform vaste jurisprudentie moet bij de beantwoording van de vraag of bij het vaststellen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige al dan niet rekening wordt gehouden met een inkomensdaling, allereerst beoordeeld worden of het een door gedragingen van de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte inkomensdaling betreft. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat tussen partijen niet langer in geschil is dat het de man niet kan worden verweten in 2016 zijn dienstbetrekking te hebben verloren. Tussen partijen is wel in geschil of de keuze van de man om de aan hem uitgekeerde transitievergoeding aan te wenden ter financiering van een eigen bedrijf in plaats van met deze vergoeding zijn lager inkomen uit zijn WW-uitkering te suppleren, moet worden beschouwd als een door de man zelf teweeggebrachte inkomensdaling, die aan de man moet worden toegerekend.
5.14
De man heeft toegelicht dat hij met instemming van het UWV een eigen onderneming is gestart. Dit vond hij het proberen waard, nu hij vanwege de economische crisis destijds geen dienstbetrekking in de bouw, alwaar hij werkzaam was, heeft kunnen vinden. Door het UWV is aan hem een startperiode toegekend over de periode van
7 augustus 2017 tot en met 5 februari 2018, waarin de man zijn onderneming mocht gaan opzetten met behoud van zijn uitkering. Deze uitkering werd echter wel met 29% verlaagd van € 2.901,- bruto per maand naar € 2.078,- bruto per maand. Sinds 7 augustus 2017 exploiteert hij de eenmanszaak [eenmanszaak] , aldus de man. Alvorens de onderneming te kunnen starten, stelt de man investeringen te hebben gedaan voor een bedrag van
€ 12.978,-. Deze investeringen heeft de man betaald uit de door hem ontvangen transitievergoeding van € 41.610,- bruto, welke vergoeding – naar de rechtbank begrijpt uit de twee door de man overgelegde loonstroken waarop twee uitkeringen van ieder
€ 9.986,40 netto staan vermeld – netto € 19.973,- bedroeg. De vrouw heeft uit hoofde van haar vordering tot het betalen van achterstallige kinderbijdrage beslag laten leggen op de resterende gelden van de vergoeding, aldus de man. Deze gelden staan op dit moment in depot bij de deurwaarder totdat partijen overeenstemming hebben bereikt dan wel er een rechterlijke uitspraak ligt over de kinderbijdrage.
5.15
In 2017 heeft hij een negatief resultaat behaald, aldus de man, maar de prognose is dat hij in de toekomst van zijn onderneming kan leven. De winst in 2018 zal naar verwachting ongeveer € 11.260,- bedragen. Vanaf 6 februari 2018 is hij volledig zelfstandig, aldus de man, en ontvangt hij geen WW-uitkering meer.
5.16
De vrouw betwist dat het feit dat de man zijn baan heeft verloren en zijn eigen onderneming is gestart, een wijziging van de kinderbijdrage tot gevolg zou moeten hebben. Zij stelt daartoe dat de man de door hem ontvangen transitievergoeding had dienen te gebruiken om na zijn ontslag zijn inkomen aan te vullen tot zijn voormalig inkomen. Daarbij dient de man volgens de vrouw in staat te worden geacht thans een nieuw inkomen te verwerven gelijk aan hetgeen hij voorafgaand aan zijn ontslag verdiende.
5.17
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man met de door hem overgelegde stukken en zijn toelichting ter zitting, voldoende aangetoond dat hij, alvorens hij zijn keuze om een deel van zijn transitievergoeding aan te wenden voor investeringen in zijn onderneming, om daarmee een nieuwe bron van inkomen te verwerven, geprobeerd heeft een dienstverband te vinden, maar dat dit vanwege de economische crisis niet is gelukt. De investeringen die de man heeft gedaan om zijn eigen onderneming op te kunnen starten, acht de rechtbank in dat licht dan ook in overeenstemming met het karakter van de transitievergoeding, zijnde het opvangen van inkomensschade als gevolg van een ontslag. De rechtbank concludeert dan ook dat in onderhavig geval niet kan worden gesteld dat de man zich, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de minderjarige, in redelijkheid had behoren te onthouden van het investeren van een deel van zijn transitievergoeding in zijn bedrijf.
5.18
Het vorenstaande leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de resterende transitievergoeding, die naar de rechtbank begrijpt vanwege het door de vrouw gelegde beslag thans in depot staat, wel voor de man beschikbaar was om zijn maandelijkse WW-uitkering te suppleren. Partijen hebben geen standpunt ingenomen ten aanzien van de wijze waarop de WW-uitkering met de resterende vergoeding gesuppleerd diende te worden. Bij gebreke daarvan, maar gezien het grote verschil tussen het inkomen dat de man verdiende bij zijn voormalig werkgever en de hoogte van de WW-uitkering nadien, gaat de rechtbank ervan uit dat de resterende vergoeding aan de man ter beschikking stond om zijn inkomen mee aan te vullen tot aan het moment waarop hij op 7 augustus 2017 zijn eigen onderneming is gestart. Dat de man feitelijk deze gelden niet heeft kunnen gebruiken vanwege het beslag dat daarop door de vrouw is gelegd, maakt dat niet anders. Dat betekent dat, mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen over de ingangsdatum van een wijziging van de kinderbijdrage, het verzoek van de man de kinderbijdrage te wijzigen over de periode van
1 november 2016 tot 7 augustus 2017 wordt afgewezen, nu ervan dient te worden uitgegaan dat het inkomen van de man over deze periode niet is gewijzigd en hij zodoende voldoende draagkracht had om de vastgestelde kinderbijdrage te voldoen.
5.19
Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 7 augustus 2017 een WW-uitkering ontving van € 2.078,- bruto per maand. De vrouw stelt echter dat het de vrije keuze van de man is geweest een eigen onderneming te starten, terwijl hij ook een dienstverband had kunnen zoeken. Het negatieve resultaat van de onderneming van de man in 2017 is volgens de vrouw toe te schrijven aan niet nader onderbouwde kosten binnen de onderneming, welke kosten zij betwist. Bovendien dient bij het inkomen van de man de inkomsten uit verhuur van € 135,29 netto te worden opgeteld, die hij geniet uit hoofde van de verhuur van zijn woning. Al deze punten maken volgens de vrouw dat ervan uit dient te worden gegaan dat de kinderbijdrage nog altijd passend is bij de draagkracht van de man.
5.2
De man heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om de kinderbijdrage met ingang van 7 augustus 2017 te verlagen tot € 114,- per maand een draagkrachtberekening overgelegd. De rechtbank neemt deze berekening als uitgangspunt en overweegt daartoe als volgt.
5.21
Zoals hiervoor onder 5.17 reeds is overwogen, is de man naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden zijn onderneming gestart en mocht hij daarin de gedane investeringen doen. Dat brengt met zich mee dat aan de man ook de gelegenheid dient te worden geboden om zijn investeringen terug te verdienen en met zijn onderneming positieve resultaten te gaan behalen. Dat de start van een onderneming, gezien de investeringen die daarvoor nodig zijn, gepaard gaat met een negatief resultaat, is niet ongebruikelijk. Dat de man die investeringen heeft gedaan vanuit zijn transitievergoeding, anders dan bijvoorbeeld door middel van een lening, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat met een positief resultaat rekening dient te worden gehouden, dan wel met een fictief inkomen gelijk aan het oude inkomen zoals door de vrouw gesteld. De rechtbank zal bij het vaststellen van de draagkracht van de man per 7 augustus 2017 zodoende rekening houden met uitsluitend zijn WW-uitkering van € 2.078,- bruto per maand, welke uitkering overigens wel dient te worden vermeerderd met 8% vakantietoeslag. De rechtbank zal geen rekening houden met enige inkomsten uit de verhuur van de woning, nu de man voldoende uiteen heeft gezet de woning kostenneutraal te verhuren. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting bedroeg zijn NBI € 1.559,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedroeg zijn draagkracht dan € 131,- per maand.
5.22
De voor de minderjarige beschikbare draagkracht van de man wordt mede bepaald door de eventuele onderhoudsplicht van de man voor zijn andere zoon, [kind] , in de behoefte van welk kind de man ook dient bij te dragen. De man stelt dat hij maandelijks € 201,03 voldoet ten behoeve van [kind] . [kind] is inmiddels achttien, maar de man heeft geen contact met hem. Hij weet niet of [kind] studeert. De vrouw betwist dat de man nog altijd gehouden is een bijdrage voor [kind] te voldoen.
5.23
De rechtbank overweegt dat het gezien de betwisting daarvan door de vrouw, de man aannemelijk dient te maken dat hij nog altijd onderhoudsplichtig is jegens [kind] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man dit nagelaten, zodat de rechtbank bij het vaststellen
van het aandeel dat de man dient te voldoen in de behoefte van de minderjarige, geen rekening zal houden met de gestelde onderhoudsbijdrage aan [kind] .
draagkracht vrouw 2017
5.24
De vrouw was in 2017 in loondienst werkzaam bij [bedrijf] . Uit de jaaropgave 2017 volgt dat de vrouw in dat jaar een fiscaal loon had van € 20.875,-. Verder ontving de vrouw € 1.360,- per jaar aan kindgebonden budget en een alleenstaande ouderkop van € 3.040,-. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de
aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedroeg haar NBI € 1.920,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedroeg haar draagkracht dan € 307,- per maand.
draagkrachtvergelijking
5.25
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 438,- per maand. Nu deze gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van de minderjarige van € 642,- per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van de minderjarige te voorzien.
zorgkorting
5.26
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Tussen partijen is niet in geschil dat een percentage geldt van 15%. Omdat de behoefte € 642,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 96,- per maand.
5.27
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van de minderjarige te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht € 438,- per maand, zodat er een tekort is van € 204,- per maand. Omdat het tekort aan gezamenlijke draagkracht (meer dan) twee keer zo groot is als de zorgkorting, moet de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bijdragen.
conclusie
5.28
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 7 augustus 2017 een kinderbijdrage voor de minderjarige van € 131,- per maand aan de vrouw moet betalen.
draagkracht man 2018
5.29
Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 6 februari 2018 geen WW-uitkering meer ontvangt. De man stelt dat rekening dient te worden gehouden met een resultaat uit eigen onderneming van € 11.260,-, zodat hij alleen de minimale bijdrage kan voldoen van € 25,- per maand.
5.3
De rechtbank begrijpt dat de vrouw ook ten aanzien van deze periode stelt
dat ervan uit dient te worden gegaan dat de kinderbijdrage nog altijd passend is bij de draagkracht van de man. Meer specifiek heeft de vrouw de door de man overgelegde prognose 2018 betwist, nu in deze prognose volgens haar ten onrechte tweemaal het bedrag van € 19.370,- kosten in mindering worden gebracht op de geprognotiseerde omzet.
-5.31 De rechtbank is van oordeel dat gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw ter zake de juistheid van de prognose 2018, de man niet heeft kunnen volstaan met de stelling ter zitting dat aan de juistheid van de prognose niet hoeft te worden getwijfeld nu deze is opgesteld door een onafhankelijk accountant. De door de man overgelegde prognose vermeldt dat op een geprognotiseerde omzet van € 50.000,- tweemaal een bedrag van
€ 19.370,- in mindering dient te worden gebracht. Eenmaal als gemiddelde kosten en eenmaal als gespecificeerde kosten. Bij gebreke van een nadere toelichting van de man ten aanzien van deze kosten, gaat de rechtbank ervan uit dat er inderdaad ten onrechte tweemaal rekening is gehouden met een totale kostenpost van € 19.370,-. Nu ten aanzien van de overige verweren van de vrouw de rechtbank niet anders oordeelt dan als onder 5.21 overwogen ten aanzien van de periode van 7 augustus 2017 tot 5 februari 2018, ziet de rechtbank aanleiding uit te gaan van een resultaat uit onderneming over 2018 van € 30.630,-, zijnde de geprognotiseerde omzet minus eenmaal het bedrag aan kosten van € 19.370,-.
5.32
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt zijn NBI vanaf 6 februari 2018 € 2.039,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedroeg zijn draagkracht dan € 355,- per maand.
draagkracht vrouw
5.33
De vrouw is ook in 2018 nog in loondienst werkzaam bij [bedrijf] . Uit de salarisspecificatie van januari 2018 volgt dat de vrouw een fiscaal loon heeft van € 1.633,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Verder ontvangt de vrouw
€ 1.373,- per jaar aan kindgebonden budget en een alleenstaande ouderkop van € 3.068,-. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt haar NBI € 1.941,- per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 307,- per maand.
draagkrachtvergelijking
5.34
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 662,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de behoefte van de minderjarige van – naar 2018 geïndexeerd – € 652,- per maand en daarom is er aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van het kind/de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
Het eigen aandeel van de man bedraagt: € 355,- : € 662,- x € 652,- = € 350,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 307 : € 662,- x € 652,- = € 302,- per maand.
zorgkorting
5.35
Tussen partijen is niet in geschil dat ook in 2018 uitgegaan dient te worden van een zorgkorting van 15%. Omdat de behoefte € 652,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 98,- per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan de minderjarige bij de uitoefening van zijn/haar zorgtaken.
conclusie
5.36
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 6 februari 2018 een kinderbijdrage voor de minderjarige van € 252,- per maand aan de vrouw moet betalen.
5.37
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen en de draagkracht van de man en de vrouw over beide perioden. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
terugbetalingsverplichting
5.38
De rechtbank is van oordeel dat de kinderbijdrage met ingang van 7 augustus 2017 dient te worden gewijzigd in een bijdrage van € 131,- per maand en met ingang van
6 februari 2018 in een bijdrage van € 252,- per maand. De man stelt dat hij met ingang van november 2016 € 250,- per maand aan de vrouw heeft voldaan. Dat betekent dat de man, indien dat juist is, vanaf 7 augustus 2017 tot 6 februari 2018 weliswaar teveel kinderbijdrage aan de vrouw heeft voldaan, maar tot aan 7 augustus 2017 te weinig. Nu de man, uitgaande van voormelde stelling, te weinig kinderbijdrage aan de vrouw heeft voldaan, kan van een terugbetalingsverplichting geen sprake zijn, zodat zijn verzoeken daartoe om die reden zullen worden afgewezen.
depot en dwangsom
5.39
Ten aanzien van de verzoeken van de man die zien op de gelden in depot overweegt de rechtbank dat de man zelf heeft gesteld dat partijen zijn overeengekomen dat de gelden in depot blijven tot dat partijen overeenstemming hebben bereikt, dan wel er een rechterlijke uitspraak ligt over de kinderbijdrage. Gezien deze afspraak wijst de rechtbank de verzoeken van de man af wegens gebrek aan belang.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 14 juni 2007 dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige
[minderjarige], geboren op
[geboortedatum] in [plaats] dient te voldoen met ingang van 7 augustus 2017 € 131,- per maand en met ingang van 6 februari 2018 € 252,- per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.3
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.S. Friedberg, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.M. van der Maten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2018.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.